ECLI:NL:TACAKN:2015:85 Accountantskamer Zwolle 15/621 Wtra AK

ECLI: ECLI:NL:TACAKN:2015:85
Datum uitspraak: 07-08-2015
Datum publicatie: 07-08-2015
Zaaknummer(s): 15/621 Wtra AK
Onderwerp:
Beslissingen:
  • Klacht gegrond met berisping
  • Klacht niet-ontvankelijk
Inhoudsindicatie:   Betrokkene begeleidt in vriendschappelijke sfeer een weduwe op leeftijd met haar vermogensbeheer (en andere meer praktische zaken). De weduwe benoemt hem op enig moment tot haar erfgenaam onder de last van enige legaten. Op enig moment dat de weduwe steeds minder goed haar vermogensrechtelijke zaken kan begrijpen, laat staan afhandelen, brengt betrokkene haar op haar verzoek naar een notaris om onder een volmacht voor een onroerend goed transactie haar handtekening te laten zetten en door die notaris te laten legaliseren. Door die transactie verbeterde de erfrechtelijke positie van betrokkene aanzienlijk. Onder deze omstandigheden had betrokkene de bedreiging vanwege zijn eigen belang voor zijn objectiviteit moeten onderkennen en een waarborg moeten treffen, bijv. door ter zake niet behulpzaam te zijn totdat de oudere vrouw onder bewind was gesteld en in ieder geval haar bij deze niet te begeleiden. Enige tijd later is de oudere vrouw onder bewind gesteld. Op de vraag van de bewindvoerder of betrokkene wist of er een testament aanwezig was, heeft betrokkene ontkennend geantwoord. Betrokkene heeft hiermee de waarheid geweld aangedaan en daardoor niet integer gehandeld. Beide handelingen vallen onder beroepsmatig handelen als bedoeld in art. 33, eerste lid Wet RA, nu betrokkene op zich had genomen de weduwe op vermogensrechtelijk terrein bijstand te verlenen en in die periode de weduwe heeft besloten hem tot erfgenaam te benoemen.  

ACCOUNTANTSKAMER

BESLISSING ex artikel 38 Wet tuchtrechtspraak accountants (Wtra) in de zaak met nummer 15/621 Wtra AK van 7 augustus 2015 van

1)    mr. X1 ,

2)    X2 ,

3)    X3 en

4)    X4

allen te dezer zake domicilie kiezende te [plaats],

K L A G E R S ,

t e g e n

Y ,

registeraccountant,

wonende te [woonplaats],

B E T R O K K E N E ,

raadsman: mr. L.P.M. Eenens.

1.         Het verloop van de procedure

1.1       De Accountantskamer heeft kennisgenomen van de in deze zaak gewisselde en aan partijen bekende stukken, waaronder:

-       het op 20 maart 2015 ingekomen klaagschrift van 19 maart 2015, met bijlagen en

-       het op 30 april 2015 ingekomen verweerschrift van de zelfde datum.

1.2       De Accountantskamer heeft de klacht behandeld ter openbare zitting van 10 juli 2015 waar zijn verschenen ‑ aan de zijde van klagers ‑ mr. X1, X2, X3 en X4, allen in persoon, en ‑ aan de zijde van betrokkene ‑ Y RA in persoon, bijgestaan door mr. L.P.M. Eenens, advocaat te Alphen aan den Rijn.

1.3       Klagers en betrokkene hebben op genoemde zitting hun standpunten doen toelichten (aan de hand van pleitaantekeningen, die aan de Accountantskamer zijn overgelegd) en toegelicht, alsmede doen antwoorden en/of geantwoord op vragen van de Accountantskamer.

2.         De vaststaande feiten

Op grond van de inhoud van de gedingstukken en aan de hand van het verhandelde ter zitting stelt de Accountantskamer het volgende vast.

2.1       Betrokkene is sinds 28 januari 1976 ingeschreven in het register van het NIVRA (thans van de Nba) en is thans accountant in ruste.

2.2       Betrokkene heeft na 29 december 1997, zijnde de sterfdatum van de advocaat mr. [A], diens weduwe (hierna: de weduwe [A]) bijgestaan. In de eerste jaren na het overlijden van haar echtgenoot verzorgde de weduwe [A] zelf de contacten met de bank en betaalopdrachten, maar later is betrokkene met behulp van telebankieren haar betalingen gaan verzorgen.

2.3       In 2004 heeft de weduwe [A] betrokkene tot enig erfgenaam benoemd bij testament waarin ook een aantal legaten was geregeld. Op 28 november 2005 heeft betrokkene het huis van de weduwe [A] in verhuurde staat van haar gekocht voor 480.000 euro. De weduwe [A] werd toen huurster voor 2.200 euro per maand en zij leende de koopprijs van het huis aan betrokkene, dit onder hypothecair verband en tegen betaling van hypotheekrente.

2.4       De weduwe [A] was, naast haar broer, de heer [B], voor een onverdeeld derde deel gerechtigd in de voormalige ouderlijke woning te [plaats]. In het testament van de weduwe [A] had zij dit onverdeeld derde deel gelegateerd aan haar zuster. Toen de verkoop en eigendomsoverdracht van deze woning te [plaats] aan de orde kwamen, was haar broer al overleden. Diens positie werd ingenomen door diens zoon en dochter. De weduwe van [B] (hierna: de weduwe [B]) had een recht van vruchtgebruik op de woning en regelde de verhuur daarvan. De weduwe [B] heeft in mei 2010 aan de weduwe [A] voorgesteld tot verkoop van de slecht renderende woning te [plaats] over te gaan, waarna de weduwe [A] aan de weduwe [B] heeft laten weten dat zij met de verkoop van de ouderlijke woning kon instemmen.

2.5       Vervolgens heeft de weduwe [B] de verkoop van de woning ter hand genomen waarbij zij de weduwe [A] van het verloop van de biedingen op de hoogte heeft gehouden. In januari 2011 hebben alle betrokkenen zich met een ontvangen bod akkoord verklaard. Vervolgens heeft de weduwe [A] van de notaris uit [plaats] een volmacht ontvangen waarin zij volmacht geeft aan haar nicht [C] om de eigendomsoverdracht van de woning te realiseren.

2.6       Betrokkene heeft de weduwe [A] op 16 februari 2011 naar het kantoor van notaris [D] te [plaats] begeleid ter legalisatie van de handtekening van de weduwe [A] op voornoemde volmacht. De notaris heeft toen daar die handtekening gelegaliseerd. Het transport van de woning heeft op 4 april 2011 plaatsgehad bij de notaris in [plaats]. Het aandeel van de weduwe [A] in de opbrengst van de woning bedroeg € 166.00,=.  Door deze overdracht vóór het overlijden van de weduwe [A] verviel het legaat aan haar zuster.

In februari 2011 heeft betrokkene ook gezorgd voor reservering van gelden ten behoeve van de legaten, door het saldo op een spaardepositorekening van de weduwe [A] vanaf een andere bankrekening van haar aan te vullen tot precies het bedrag van de uit te betalen legaten na haar overlijden. In dat bedrag was voormeld aandeel in de opbrengst van de voormalige ouderlijke woning ad € 166.000,= niet opgenomen.

2.7       Op 12 januari 2012 is het vermogen van de weduwe [A] op verzoek van familieleden onder bewind gesteld. Klager sub 1), mr. X1 (een neef van haar), werd als bewindvoerder aangesteld.

2.8       Toen betrokkene begin februari 2012 door de bewindvoerder (klager sub 1) werd gevraagd naar de aanwezigheid van een testament van de weduwe [A], heeft betrokkene daarop geantwoord dat hij dat niet wist.

2.9       De weduwe [A] is op 23 maart 2012 overleden.

3.         De klacht

3.1       Betrokkene heeft volgens klagers gehandeld in strijd met de voor hem geldende gedrags- en beroepsregels.

3.2       Ten grondslag aan de klacht liggen, zoals blijkt uit het klaagschrift en de daarop door en/of namens klagers gegeven toelichting, de verwijten dat betrokkene:

a)     de weduwe [A] in 2004 ertoe heeft aangezet een testament op te maken waarin betrokkene, als informeel zaakwaarnemer, tot enig erfgenaam werd benoemd;

b)    de woning van de weduwe [A] in 2005 onder de prijs van haar heeft gekocht;

c)     "als informeel financieel zaakwaarnemer en samen met zijn vrouw [voornaam1] als mantelzorger", de weduwe [A] zowel technisch als financieel heeft verwaarloosd en uitgebuit;

d)    ten eigen voordele de weduwe [A] heeft laten meewerken aan de opheffing van het legaat voor haar zuster [voornaam2];

e)     heeft gelogen toen hem begin februari 2012 door mr. X1 als bewindvoerder werd gevraagd naar de aanwezigheid van een testament van de weduwe [A].

4.         De gronden van de beslissing

Omtrent de klacht en het daartegen gevoerde verweer overweegt de Accountantskamer het volgende. 

4.1       Op grond van artikel 33 Wet op de Registeraccountants (oud, hierna: Wet RA) en sinds 1 januari 2013 op grond van artikel 42 van de Wet op het accountantsberoep (hierna: Wab) is de registeraccountant bij het beroepsmatig handelen, onderscheidenlijk ten aanzien van zijn beroepsuitoefening, onderworpen aan tuchtrechtspraak ter zake van enig handelen of nalaten in strijd met het bij of krachtens de Wet RA respectievelijk Wab bepaalde en ter zake van enig ander handelen of nalaten in strijd met het belang van een goede uitoefening van het accountantsberoep.

4.2.1    Namens betrokkene is in het verweerschrift allereerst aangevoerd dat de door klagers aangevoerde klachten niet voor toetsing door de Accountantskamer in aanmerking komen, althans klagers in hun klachten niet kunnen worden ontvangen:

-       primair omdat geen van de vier klagers een tuchtrechtelijk te respecteren belang heeft bij de vijf klachtonderdelen;

-       subsidiair omdat de klachtonderdelen te laat, dat wil zeggen niet binnen zes althans drie jaar, zijn ingediend;

-       meer subsidiair omdat alle klachten zien op gedragingen in de privésfeer van betrokkene, die niets van doen hebben met zijn hoedanigheid van registeraccountant.

Voormeld primair verweer is ter zitting door de raadsman van betrokkene ingetrokken.

4.2.2    Klagers hebben zich ter zitting op het standpunt gesteld dat de klachtonderdelen onder d) en e) niet zijn verjaard en zich voor het overige gerefereerd aan het oordeel van de Accountantskamer.

4.2.3    De Accountantskamer overweegt met betrekking tot de niet-ontvankelijkheids-verweren in verband met tijdsverloop als volgt.

Artikel 22, eerste lid, Wtra, zoals dat luidt sinds 1 januari 2014, bepaalt dat de Accountantskamer een klacht niet in behandeling neemt indien tussen het moment van het verweten handelen of nalaten en het moment van indiening van de klacht een periode van zes jaar of meer is verstreken. Ook kan geen klacht meer worden ingediend indien op het moment van indienen van de klacht drie jaren zijn verstreken nadat klager heeft geconstateerd of redelijkerwijs heeft kunnen constateren dat het handelen of nalaten in strijd is met het bij of krachtens de Wta of de Wab bepaalde of met het belang van een goede uitoefening van het accountantsberoep.

De klachtonderdelen a) en b) en gedeeltelijk c) hebben alle betrekking op handelen en/of nalaten van betrokkenen van vóór 20 maart 2009, zijnde de datum die zes jaren voor het indienen van het onderhavige klaagschrift (op 20 maart 2015) is gelegen. De klacht is daarom - gelet op het bepaalde in artikel 22 lid 1 Wtra - in de onderdelen a) en b), alsmede in onderdeel c) voor zover betrekking hebben op handelen van betrokkene van vóór 20 maart 2009, niet-ontvankelijk.

Wat betreft onderdeel c) heeft voorts te gelden dat het zich kennelijk niet verder uitstrekt dan tot het moment waarop klager sub 1., mr. X1, tot bewindvoerder over het vermogen van de weduwe [A] werd aangesteld, te weten op 12 januari 2012. Voor zover het betrekking heeft op handelen van betrokkene van 20 maart 2009 tot 12 januari 2012 moet klachtonderdeel c) - gelet op het bepaalde in artikel 22 lid 1 Wtra - eveneens niet- ontvankelijk worden verklaard, omdat klagers het verwijtbare van het beklaagde handelen of nalaten meer dan drie jaren voor het indienen van de onderhavige klacht hebben geconstateerd of redelijkerwijs hebben kunnen constateren.

De klachtonderdelen d) en e) zijn wel ontvankelijk te achten, aangezien de constatering door klagers van het daaraan ten grondslag liggende handelen en/of nalaten van betrokkene niet eerder kan hebben plaatsgevonden dan na het overlijden van de weduwe [A] op 23 maart 2012, zijnde minder dan drie jaren voor het indienen van het onderhavige klaagschrift.   

4.2.4    Met betrekking tot het niet-ontvankelijkheidsverweer op de grond dat alle klachten zien op privégedragingen van betrokkene, overweegt de Accountantskamer dat dit verweer nog slechts bespreking behoeft met betrekking tot de ‑ wel tijdig ingediende - klachtonderdelen d) en e). Ten aanzien van deze klachtonderdelen heeft te gelden dat zij beide betrekking hebben op handelen van betrokkene in de sfeer van vermogensbeheer. Aannemelijk is dat betrokkene in 1997 wel degelijk in en/of om zijn hoedanigheid van accountant door de toen nog levende echtgenoot van de weduwe [A] werd aangezocht om deze laatste op het gebied van vermogensbeheer bij te staan, zodat reeds daarom geen sprake is van privé-handelen, maar van beroepsmatig handelen als bedoeld in artikel 33, eerste lid, van de Wet RA. Daarbij wordt nog opgemerkt dat de erfstelling van betrokkene plaats vond tijdens het door hem gevoerde vermogensbeheer, zodat niet gezegd kan worden dat na te melden verweten gedragingen, waarbij het als erfgenaam benoemd zijn wel van invloed is op de tuchtrechtelijke boordeling daarvan, niet zouden zijn aan te merken als gedragingen die krachtens artikel 33 Wet RA aan tuchtrechtspraak onderhevig zijn. Dit niet-ontvankelijkheidsverweer wordt daarom eveneens verworpen.

4.3       Het - nog aan de orde zijnde en in de klachtonderdelen d) en e) bedoelde ‑ handelen en/of nalaten van betrokkene moet, nu dit plaatshad in de periode van 1 januari 2007 tot 4 januari 2014, worden getoetst aan de in die periode geldende Verordening gedragscode (RA’s) (hierna: VGC) en daarvan in dit geval het (voor alle accountants geldende) deel A.

4.4       Daarbij stelt de Accountantskamer voorop dat het in een tuchtprocedure als de onderhavige in beginsel aan klagers is om feiten en omstandigheden te stellen en - in geval van (gemotiveerde) betwisting - aannemelijk te maken, die tot het oordeel kunnen leiden dat de betrokken accountant tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld.

4.4.1    Klachtonderdeel d), inhoudende dat betrokkene ten eigen voordele de weduwe [A] heeft laten meewerken aan de opheffing van het legaat voor haar zuster [voornaam2], is door klagers nader geformuleerd in die zin dat betrokkene de weduwe [A] heeft laten meewerken aan een transactie, waarvan zij zeker niet meer begreep dat het gevolg ervan voor wat betreft de uitvoering na haar overlijden van haar eigen testament slecht uitpakte voor de erfrechtelijke positie van haar zus [voornaam2] en goed voor betrokkene. In het klaagschrift is dienaangaande - onder meer en zakelijk weergegeven - het volgende opgenomen.

Onderdeel van het testament uit 2004 was een legaat voor [voornaam2], dat uit twee delen bestond: een geldsom, en een onverdeeld derde deel in het ouderlijk woonhuis te [plaats]. Dit woonhuis is op 28 maart 2011 verkocht, waardoor de opbrengst van dat derde deel ad ruim € 166.000 in de boedel terechtkwam en aan [voornaam2] voorbijging. Bij de transactie achtte de dienstdoende [plaatselijke] notaris [D] de weduwe [A] onvoldoende helder van geest om de leveringsakte te passeren, waarna betrokkene zelf een machtiging heeft opgesteld die hij de weduwe [A] liet ondertekenen, welke handtekening vervolgens door een medewerker van deze notaris wel met een paspoortvergelijking is gelegaliseerd; de dienstdoende notaris in [plaats], die de levering van het huis passeerde, vond dat kennelijk voldoende. Ook hier is het verwijt dat betrokkene deze transactie doordrukte, zonder er een derde bij te betrekken die de belangen van de weduwe [A] behartigde.

4.4.2    Tegen dit klachtonderdeel, dat door betrokkene blijkens diens verweerschrift ook overeenkomstig die nadere formulering is begrepen, is namens betrokkene in het verweerschrift voorts - onder meer en zakelijk weergegeven - het volgende opgenomen.

Toen de verkoop en eigendomsoverdracht van de voormalige ouderlijke woning te [plaats] aan de orde kwam, was de broer van de weduwe [A], de heer [B], al overleden. Diens positie werd ingenomen door diens zoon en dochter (derhalve de neef en de nicht van de weduwe [A]). De weduwe [B] had een recht van vruchtgebruik op de woning en regelde de verhuur daarvan.

Het initiatief tot verkoop van de woning te [plaats] is gekomen van de weduwe [B] en van neef en nicht. De woning was leeggekomen door het vertrek van de huurders en het leek laatstgenoemden een gunstig moment om tot verkoop van de slecht renderende woning over te gaan en van de sores af te zijn. De weduwe [B] heeft dit in mei 2010 aan de weduwe [A] voorgesteld, waarna deze aan de weduwe [B] heeft laten weten dit een prima idee te vinden, zodat zij met de verkoop van de ouderlijke woning kon instemmen. Voor zover betrokkene bekend, is notaris [D] te [plaats] nimmer in beeld geweest om de leveringsakte betreffende deze akte te passeren; dat heeft zich allemaal in het [plaatselijke] afgespeeld.

Vervolgens heeft de weduwe [B] de verkoop van de woning ter hand genomen, waarbij zij de weduwe [A] van het verloop van de biedingen op de hoogte heeft gehouden. In januari 2011 is de weduwe [A] door de weduwe [B] geïnformeerd over een ontvangen bod van € 505.000,- waarmee alle betrokkenen (de weduwe [A] incluis) zich akkoord hebben verklaard. Vervolgens heeft de weduwe [A] van de notaris uit [plaats] een volmacht ontvangen waarin zij volmacht geeft aan haar nicht [C] om de eigendomsoverdracht van de woning te realiseren. Op verzoek van de weduwe [A] (zij had last van haar voeten en was slecht ter been) heeft betrokkene haar op 16 februari 2011 naar het kantoor van notaris [D] te [plaats] begeleid ter legalisatie van haar handtekening op voornoemde volmacht. Betrokkene heeft de notaris uitgelegd dat de weduwe [A] soms niet meer alles kon bevatten. Hij heeft de notaris medegedeeld dat de huisarts van de weduwe [A] niet wilde spreken van dementie maar, nadat hij de weduwe [A] had gesproken en een test had afgenomen, tot de diagnose afasie was gekomen. Vervolgens heeft de notaris in alle rust met de weduwe [A] gesproken over waarom de handtekening nodig was en of zij dat ook echt wilde. De notaris heeft vervolgens kennelijk geconstateerd dat de weduwe [A] voldoende in staat was haar wil te verklaren, waarna de notaris de handtekening heeft gelegaliseerd op de volmacht, waarmee de weduwe [A] haar nicht de volmacht gaf om voor en namens de weduwe [A] haar aandeel in het huis in [plaats] te verkopen en te leveren. Het transport van de woning heeft vervolgens op 4 april 2011 plaatsgevonden door de notaris te [plaats].

Het is derhalve onjuist, zoals klagers stellen, dat notaris [D] de weduwe [A] "onvoldoende helder van geest" achtte om de leveringsakte te laten passeren. Evenzeer is onjuist dat betrokkene een machtiging heeft opgesteld die hij de weduwe [A] liet ondertekenen. Ook is onjuist dat een medewerker van notaris [D] de volmacht heeft gelegaliseerd (dat kan - voor zover betrokkene bekend - alleen maar een notaris doen). Evenzeer is onjuist dat betrokkene zonder er een derde bij te betrekken deze transactie erdoor heeft gedrukt. De hele transactie is geïnitieerd en begeleid door de weduwe en door neef en nicht die met 2/3 aandeel in de woning het voortouw hadden. De weduwe [A] heeft ervoor gekozen vooral op hun kompas te varen. Zij vond het een prima gelegenheid om haar belang in dit onroerend goed te verzilveren en zij vond het een mooie bijkomstigheid dat daardoor het legaat aan haar zus [voornaam2] zinledig zou worden. Niet alleen de weduwe, de neef en de nicht zijn bij deze transactie betrokken geweest en hebben daarover contact gehad met de weduwe [A], maar ook de notaris heeft zich dus ervan overtuigd dat de weduwe [A] in staat was haar wil te bepalen en te verklaren.

4.4.3    De Accountantskamer acht, anders dan betrokkene heeft gesteld, aannemelijk dat betrokkene op de hoogte was van de inhoud van de onderwerpelijke legaatstelling en de ongunstige gevolgen daarvan voor de erfrechtelijke positie van [voornaam2] bij verkoop van de ouderlijke woning te [plaats] voordat de weduwe [A] zou komen te overlijden. Hij was immers zelf in februari 2011 betrokken geweest bij de reservering van gelden voor de financiële legaten van de weduwe [A] en daarbij heeft hij geen bedrag van circa € 166.000,= gereserveerd in verband met het legaat voor [voornaam2], kennelijk omdat hij wist dat dit legaat alleen “in stenen” gold. Ook is zeer aannemelijk dat betrokkene wist dat hij in 2004 door de weduwe [A] bij testament tot enig erfgenaam was benoemd, reeds omdat hij blijkbaar in februari 2011 over exacte kennis van de omvang van de in dat testament vermelde legaten beschikte. (Dat betrokkene, zoals hij heeft gesteld, zich die precieze bedragen in 2011 nog herinnerde uit een door hem opgestelde brief aan de notaris voorafgaand aan het opmaken van het testament in 2004, acht de Accountantskamer volstrekt onaannemelijk.) Betrokkene wist dus dat zijn erfrechtelijke positie door de verkoop van die woning op dat tijdstip gunstig zou worden beïnvloed doordat het legaat voor [voornaam2] “in stenen” kwam te vervallen en het deel van de opbrengst van de woning, dat daarvoor in de plaats kwam, deel ging uitmaken van de (toekomstige) nalatenschap die voor hem bestemd was. Onder deze omstandigheden en mede gelet op de geestelijke gesteldheid van de weduwe [A] had betrokkene naar het oordeel van de Accountantskamer zich bij zijn advisering en behulpzaam zijn van de weduwe [A] inzake deze transactie moeten realiseren dat zich een zodanige bedreiging in de vorm van belangenverstrengeling voordeed, dat hij waarborgen had moeten treffen, bijvoorbeeld door  zich op het standpunt te stellen dat deze transactie geen doorgang mocht vinden voordat het vermogen van de weduwe [A] onder bewind was gesteld. In ieder geval had hij ervan moeten afzien de weduwe [A] op enige wijze actief te begeleiden bij het tot stand komen van deze transactie; zo had hij haar niet zelf naar de notaris ter legalisatie van haar handtekening dienen te begeleiden. Door dit na te laten - betrokkene heeft zelfs desgevraagd aangegeven geen bedreiging te hebben gezien en nog steeds niet te zien - heeft hij gehandeld in strijd met het fundamentele beginsel ‘objectiviteit’ als bedoeld  in artikel A-100.4 onder b. van de VGC. Klachtonderdeel d) moet daarom in zoverre gegrond worden verklaard.

4.5.1    Klachtonderdeel e) houdt in dat betrokkene heeft gelogen toen hem begin februari 2012 door mr. Z1 als bewindvoerder werd gevraagd naar de aanwezigheid van een testament van de weduwe [A]. Klagers hebben dienaangaande gesteld dat  betrokkene toen verklaarde daarvan niet op de hoogte te zijn.

4.5.2    Tegen dit klachtonderdeel is van de zijde van betrokkene ‑ onder meer en zakelijk weergegeven ‑ het volgende ingebracht.

Op het moment dat mr. X1 dat "om als bewindvoerder goed te kunnen functioneren" aan betrokkene vroeg, wist betrokkene dat de weduwe [A] in het verleden een testament had gemaakt, maar betrokkene wist natuurlijk niet of dit testament nog existeerde en of dit de laatste versie was van de laatste wil van de weduwe [A]. Evenmin wist betrokkene waar het origineel van het testament zich bevond. Op verzoek van de weduwe [A} had betrokkene (toen in de visie van de weduwe [A] teveel "vreemden" in het huis rondliepen zoals de steeds wisselende thuiszorgers) haar financiële bescheiden mee naar huis genomen. Het originele testament dat betrokkene toen aantrof, heeft betrokkene echter niet meegenomen, maar bij de weduwe [A] gelaten met het advies dat goed op te bergen.

Toen mr. X1 betrokkene vroeg naar de aanwezigheid van een testament, heeft betrokkene daarop geantwoord dat hij dat niet wist. Betrokkene wist immers noch of er nog een rechtsgeldig testament existeerde (herroeping?), noch waar dit zich bevond. Betrokkene geeft onmiddellijk toe dat hij jegens mr. X1 destijds vollediger had kunnen zijn en dat zijn antwoord wat cryptisch en beperkt was, maar op dat moment voelde hij zich door mr. X1 al meerdere malen zodanig met vooringenomenheid geschoffeerd, dat hij er weinig behoefte meer aan had mr. X1 ruimhartig ter wille te zijn. Daar kwam nog bij dat betrokkene, loyaal aan de weduwe [A], niet bereid was indiscreet te zijn over de laatste wil van de weduwe [A] zoals die hem onder ogen was gekomen, doch waarvan hij niet wist of dat nu haar laatste wil was. Betrokkene moest er immers rekening mee houden dat de weduwe [A] dit testament inmiddels had herroepen, althans een andere laatste wil had geformuleerd.

4.5.3    De Accountantskamer is van oordeel dat betrokkene op de hem door de bewindvoerder gestelde vraag twee mogelijkheden tot antwoorden had, te weten: hetzij zeggen dat het hem uit overwegingen van discretie en vanwege het beginsel van geheimhouding ter zake het hem door de weduwe [A] toevertrouwde niet vrij stond daarover mededelingen te doen,

hetzij, indien hij meende dat het hem vrij stond informatie te geven, mede te delen dat de weduwe [A] in het verleden een testament had gemaakt en - eventueel - dat hij niet wist of dat testament nog bestond en of het dan de laatste versie ervan was. Door echter, in strijd met de waarheid, te verklaren dat hij er niet van op de hoogte was, heeft betrokkene geen juiste verklaring afgelegd en daardoor zich niet eerlijk en oprecht opgesteld en aldus gehandeld in strijd met het fundamentele beginsel ‘integriteit’ als bedoeld  in artikel A-100.4 onder a. van de VGC. Dit klemt temeer nu, gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, zeer aannemelijk is dat betrokkene wist dat het testament nog vigeerde toen hem de vraag naar het bestaan van een testament werd gesteld.  Dat betrokkene, zoals hij heeft aangevoerd, zich in zijn integriteit voelde aangetast door de handelwijze van de bewindvoerder, vormt geen rechtvaardiging voor het verstrekken van onjuiste informatie aan de bewindvoerder. Klachtonderdeel e) moet daarom in zoverre gegrond worden verklaard.

4.6       In geval van een (deels) gegrond geachte klacht kan de Accountantskamer op grond van artikel 2 Wtra  een tuchtrechtelijke maatregel opleggen. Daarbij houdt zij rekening met de aard en de ernst van de verzuimen van betrokkene en de omstandigheden waaronder deze zich hebben voorgedaan. De Accountantskamer acht in deze klachtzaak de maatregel van berisping passend en geboden. Daarbij heeft de Accountantskamer er mede op gelet dat betrokkene bij de onderhavige inbreuken op genoemde fundamentele beginselen zich kennelijk door eigenbelang heeft laten leiden. Anderzijds is meegewogen dat betrokkene niet eerder tuchtrechtelijk is veroordeeld.

4.7        Op grond van al het hiervoor overwogene dient als volgt te worden beslist.

5.         Beslissing

De Accountantskamer:

·       verklaart de klacht in de onderdelen a), b) en c) niet-ontvankelijk;

·       verklaart de klacht in de onderdelen d) en e) gegrond in voege als hiervoor omschreven;

·       legt ter zake aan betrokkene de maatregel van berisping op;

·       verstaat dat de AFM en de voorzitter van de Nba na het onherroepelijk worden van deze uitspraak én de uitvaardiging van een last tot tenuitvoerlegging door de voorzitter van de Accountantskamer, zorgen voor opname van deze tuchtrechtelijke maatregel in de registers, voor zover betrokkene daarin is of was ingeschreven;

·       verstaat dat betrokkene op grond van het bepaalde in artikel 23, derde lid Wtra het door klagers betaalde griffierecht ten bedrage van € 70,-- (zeventig euro) aan klagers vergoedt.

Aldus beslist door mr. M.B. Werkhoven, voorzitter, mr. E.F. Smeele en mr. H. de Hek (rechterlijke leden) en P. van de Streek AA en mr. drs. J.B. Backhuijs RA (accountantsleden), in aanwezigheid van W. Welmers, secretaris, en uitgesproken in het openbaar op 7 augustus 2015.

_________                                                                                          __________

secretaris                                                                                            voorzitter

Deze uitspraak is aan partijen verzonden op:_____________________________

Ingevolge artikel 43 Wtra kunnen klagers en/of betrokkene dan wel de Nba tegen deze uitspraak binnen 6 weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep instellen door het indienen van een beroepschrift bij het College van Beroep voor het bedrijfsleven (adres: Postbus 20021, 2500 EA  Den Haag). Het beroepschrift dient te zijn ondertekend en de gronden van het beroep te bevatten.