ECLI:NL:TACAKN:2015:77 Accountantskamer Zwolle 14/19 Wtra AK

ECLI: ECLI:NL:TACAKN:2015:77
Datum uitspraak: 17-07-2015
Datum publicatie: 17-07-2015
Zaaknummer(s): 14/19 Wtra AK
Onderwerp:
Beslissingen:
  • Klacht gegrond met berisping
  • Klacht ongegrond
Inhoudsindicatie:   Controle jaarrekening van beursgenoteerde entiteit met goedkeurende verklaring. De entiteit houdt ruim 43% van de aandelen in een andere eveneens beursgenoteerde vennootschap (hierna: de deelneming).Entiteit heeft een vordering uit een lening op de deelneming. De boekwaarde van de deelneming is in de jaarrekening gesteld op de beurswaarde van de deelneming. Klaagster acht deze waardebepaling onjuist. In de toelichting op de enkelvoudige jaarrekening staat dat er een voorziening is getroffen in verband met de (rente over) de vordering op de deelneming. Volgens klaagster is dat ten onrechte gebeurd.     Niet blijkt of betrokkene heeft onderzocht of er, zoals is voorgeschreven in IAS 39.58, objectieve aanwijzingen waren voor een bijzondere waardevermindering van de deelneming. Pas als die er zijn, wordt toegekomen aan de toetsing beschreven in IAS 28.33. Van betrokkene had ook gevergd kunnen worden dat hij in het controledossier ervan blijk had gegeven dat hij heeft beoordeeld of de entiteit terecht aangenomen heeft dat de structureel lagere beurswaarde van de deelneming een aanwijzing vormde voor een bijzondere waardevermindering. In IAS 28.33 wordt verwezen naar IAS 36 en uit IAS 36.130 volgt dat in de toelichting op de jaarrekening wel, anders dan betrokkene meent, expliciet (en niet impliciet) vermeld had moeten worden of de realiseerbare waarde van de deelneming is gesteld op de reële waarde minus de verkoopkosten of op de bedrijfswaarde, en daarnaast ook wat de gehanteerde disconteringsvoet(en) voor schatting van de bedrijfswaarde is (zijn) dan wel (voor het geval de realiseerbare waarde is gesteld op de reële waarde minus de verkoopkosten) wat de gehanteerde basis voor de bepaling van de reële waarde minus de verkoopkosten is. Uit het controledossier had vanzelfsprekend ook (los van het vorenstaande) moeten blijken dat betrokkene daadwerkelijk heeft onderzocht en beoordeeld of de entiteit terecht heeft gekozen voor de beurswaarde van de deelneming als hoogste realiseerbare waarde. Ervan uitgaande dat er naar de mening van betrokkene geen grond was om in verband met de vordering op de deelneming een voorziening te treffen, had betrokkene ervoor moeten zorgdragen dat in de toelichting op de enkelvoudige jaarrekening niet is opgenomen dat die voorziening is getroffen. Onvoldoende naleven voorschriften IFRS en tekortschieten in deskundigheid en zorgvuldigheid. Berisping.

ACCOUNTANTSKAMER

BESLISSING ex artikel 38 Wet tuchtrechtspraak accountants (Wtra) in de zaak met nummer 14/19 Wtra AK van 17 juli 2015 van

de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid

X B.V. ,

gevestigd te [plaats1],

KLAAGSTER ,

vertegenwoordigd door drs. [A],

t e g e n

Y ,

registeraccountant,

kantoorhoudende te [plaats2],

B E T R O K K E N E ,

raadsvrouw: mr. H.E. van Berckel-Dekker.

1.         Het verdere verloop van de procedure

1.1       De Accountantskamer heeft in deze zaak op 25 juli 2014 een tussenbeslissing (hierna: de tussenbeslissing) genomen, waarbij de zaak voor onbepaalde tijd is aangehouden en betrokkene in de gelegenheid is gesteld de stukken uit zijn controledossier over te leggen, voor zover die betrekking hebben op de (her)berekening van de waarde van de deelneming van [B] in [C] in de jaarrekening over 2012 en op de impairment-toets ter zake van de lening aan [C]. Nadien zijn tussen partijen de volgende stukken gewisseld:

-  de akte overlegging producties van betrokkene van 5 september 2014 met vijf producties;

-   de op 9 september 2014 ingekomen brief van klaagster van 8 september 2014;

-   de op 6 oktober 2014 ingekomen brief van de raadsvrouw van betrokkene van 3 oktober 2014;

-   de op 10 oktober 2014 ingekomen reactie van klaagster van 7 oktober 2014 op de akte overlegging producties van betrokkene;

-   de op 30 oktober 2014 ingekomen brief van klaagster van 28 oktober 2014;

-  de op 26 november 2014 ingekomen brief van de raadsvrouw van betrokkene van 25 november 2014;

-   de op 28 november 2014 ingekomen brief van klaagster van 27 november 2014.

2.         De vaststaande feiten

Omwille van de leesbaarheid van deze uitspraak zal de Accountantskamer hierna allereerst weergeven welke feiten zij in de tussenbeslissing als voor haar vaststaande feiten heeft opgesomd.

2.1       Betrokkene is sinds [datum] ingeschreven in het accountantsregister en houdt praktijk als openbaar registeraccountant bij [D] B.V. te [plaats2] (hierna: [D]).

2.2       Op 30 mei 2012 is in de algemene vergadering van aandeelhouders van [B] N.V. (hierna: [B]) besloten [D] opdracht te geven de jaarrekeningen te controleren van [B] en haar groepsmaatschappij [B] International B.V. (hierna ook: [B]) over het boekjaar eindigende op 31 december 2012. Deze opdracht is op 26 september 2012 door [D] aanvaard. Daarbij is vermeld dat de werkzaamheden zouden worden uitgevoerd onder eindverantwoordelijkheid van betrokkene.

2.3       [B] is een beursgenoteerde onderneming, actief op het gebied van digitale druk- en drukvoorbereidingssystemen. Per 31 december 2012 werd 65,68% van de aandelen [B] gehouden door [E] International N.V. (hierna: [E]), een beursgenoteerde houdstermaatschappij. [B] hield toen 43,74% van de aandelen [C] N.V. (hierna: [C]), een beursgenoteerde exploitant van vastgoed. Deze aandelen waren in de loop van de voorafgaande jaren gekocht van [E].

2.4       Klaagster heeft blijkens de inschrijving in het handelsregister van de Kamer van Koophandel als activiteiten: vermogensbeheer, managementactiviteiten, pensioenbeheer en het beheren van beleggingsfondsen. Enig aandeelhouder en bestuurder van klaagster is drs. [A], voormalig aandeelhouder van [B] en gemachtigde van klaagster.

2.5       Betrokkene heeft op 16 april 2013 een goedkeurende verklaring afgegeven bij zowel de geconsolideerde als de enkelvoudige jaarrekening van [B] over 2012.

3.         De klacht

In de tussenbeslissing is over de klacht het volgende vermeld.

3.1       Betrokkene heeft volgens klaagster gehandeld in strijd met de tot 1 januari 2014 geldende Verordening Gedragscode (RA’s) (hierna: VGC) en wel in het bijzonder met de fundamentele beginselen ‘integriteit’, ‘objectiviteit’, ‘deskundigheid en zorgvuldigheid’ en ‘professioneel gedrag’ als bedoeld in artikel A-100.4 van die VGC door:

1)     ten onrechte een goedkeurende verklaring te geven bij de jaarrekening 2012 van [B] en

2)      het niet voldoen aan de (volgens klaagster bestaande) herstelplicht tijdens de algemene vergadering van aandeelhouders (ava) van [B] op 28 mei 2013.

3.2 Aan deze klachtonderdelen is ten grondslag gelegd:

ad 1)

I. Winst- en vermogensmanipulatie

A. Het ten onrechte afwaarderen van het aandelenbelang in [C].

B. Het ten onrechte toestaan van het treffen van een voorziening voor rente op de lening aan [C].

II. Ontbrekende informatie

A. Het ten onrechte niet vermelden van de nominale financieringskosten in de successievelijke jaarrekeningen.

III. Onjuiste informatie

A. Het onjuist weergeven van de benoemingsdatum van de CFO van [B] (hierna: de CFO).

B. Het onjuist/inconsistent weergeven van de omvang van de lening aan [C].

ad 2)   

IV. Onjuiste informatieverschaffing tijdens de ava en/of het niet corrigeren van onjuiste informatie

A. In aanwezigheid van betrokkene heeft de CFO op de ava d.d. 28 mei 2013 verklaard dat [C] “bij” was met het betalen van de rente op de lening.

B. Betrokkene heeft verklaard dat de lening volwaardig was en dat [C] aan haar - toekomstige - verplichtingen ter zake rentebetaling en aflossing zou kunnen voldoen.

C. Betrokkene heeft verklaard dat hij een impairment-toets heeft gedaan ter zake de lening aan [C].                      

4.         De gronden van de beslissing

4.1       Op grond van artikel 31 Wet toezicht accountantsorganisaties (hierna: Wta) juncto artikel 42 van de Wet op het accountantsberoep (hierna: Wab), is de extern (register)accountant bij het beroepsmatig handelen onderscheidenlijk ten aanzien van zijn beroepsuitoefening onderworpen aan tuchtrechtspraak ter zake van enig handelen of nalaten in strijd met het bij of krachtens de Wta respectievelijk Wab bepaalde en ter zake van enig ander handelen of nalaten in strijd met het belang van een goede uitoefening van het accountantsberoep.

4.2       Het handelen en/of nalaten waarop de klacht betrekking heeft, moet, nu dit plaats had in de periode van 1 januari 2007 tot 4 januari 2014 primair worden getoetst aan de in die periode geldende Verordening gedragscode (RA’s; hierna: VGC) en daarvan in dit geval het (voor alle accountants geldende) deel A en het (voor openbaar accountants geldende) deel B1.

4.3       Daarbij stelt de Accountantskamer voorop dat het in een tuchtprocedure als de onderhavige in beginsel aan klaagster is om feiten en omstandigheden te stellen en - in geval van (gemotiveerde) betwisting - aannemelijk te maken, die tot het oordeel kunnen leiden dat de betrokken accountant tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld.

4.4.1    In de tussenbeslissing is geconstateerd dat betrokkene zich tegen het klachtonderdeel omschreven onder 3.1 ad 1), voor zover dat ziet op de bepaling van de bedrijfswaarde van [C] ultimo 2012, onder meer heeft verweerd met een verwijzing naar een aanwijzing van de Autoriteit Financiële Markten (AFM) op grond van de Wet toezicht financiële verslaggeving (Wtfv) en in dat verband melding heeft gemaakt van brieven van de AFM van 18 augustus 2011 respectievelijk 13 februari 2012. Verder is vastgesteld dat betrokkene in reactie op de klachtonderdelen omschreven onder 3.1 ad 2)  heeft aangevoerd dat betrokkene heeft getoetst of de door de CFO van [B] uitgevoerde impairment-toets ter zake van de lening aan [C] voldoet aan de toepasselijke regelgeving. Vervolgens heeft de Accountantskamer naar aanleiding van het verzoek van klaagster om deze verweren te onderbouwen met de daarop betrekking hebbende stukken uit het accountantsdossier van betrokkene, diens weigering om die stukken over te leggen, onvoldoende gerechtvaardigd geacht. Daarvan uitgaande is betrokkene in de gelegenheid gesteld zijn controledossier over te leggen, voor zover dit betrekking heeft op de (her)bepaling van de waarde van de deelneming van [B] in [C] in de jaarrekening over 2012 en op de toetsing van de hiervoor bedoelde impairment-toets. Daarbij heeft de Accountantskamer aangetekend dat zij ervan uitgaat dat de hiervoor bedoelde brieven van de AFM deel uitmaken van het controledossier, waarop zij in de vorige zin het oog heeft. 

4.4.2    Betrokkene heeft van de hem bij de tussenbeslissing geboden gelegenheid om de daarin vermelde stukken over te leggen gebruik gemaakt bij zijn akte overlegging producties van 5 september 2014. Van de kant van klaagster is daarna betoogd dat met het overleggen van deze producties niet is voldaan aan het bepaalde in de tussenbeslissing. Zij heeft daarom de Accountantskamer verzocht om bij een tweede tussenbeslissing betrokkene in de gelegenheid te stellen alsnog te voldoen aan wat is bepaald in de tussenbeslissing. Betrokkene stelt zich op het standpunt dat hij alle relevante gedeelten uit zijn controledossier met betrekking tot de twee onderwerpen die hiervoor zijn vermeld, heeft overgelegd. De Accountantskamer zal hierna bij de bespreking van de onderscheiden klachtonderdelen bij deze kwestie stilstaan.               

4.5.1    Alvorens in te gaan op de klachtonderdelen en het daartegen aangevoerde verweer voegt de Accountantskamer aan de door haar als vaststaand aangenomen feiten nog het volgende (dat is ontleend aan de door betrokkene nader overgelegde stukken) toe.

4.5.2    [B] heette tot 15 november 2011 [E] Graphix N.V. Het belang van [B] in [C] was eind 2012 gelijk aan het belang eind 2011. Vanaf ultimo 2008 heeft [B] een vordering op [C] uit hoofde van een (eerder van [E] door [B] overgenomen) aan [C] verstrekte lening. [B] heeft haar belang in [C] en de vordering uit hoofde van de lening (hierna: de vordering op [C]) op 20 september 2013 verkocht aan [E]. Betrokkene was ten tijde van zijn controle bekend met het voornemen om over te gaan tot verkoop van het belang in en de vordering op [C]. De aandelen in [C] zijn verkocht tegen de beurskoers (gelijk aan de boekwaarde per 31 december 2012) en de vordering is verkocht met een boekverlies van € 17,7 miljoen.

4.6.1    Ter onderbouwing van het klachtonderdeel omschreven onder 3.2 ad 1) sub I.A. (hierna gemakshalve aan te duiden als klachtonderdeel I.A.) heeft klaagster het volgende aangevoerd. In de geconsolideerde jaarrekening van [B] over 2012 (hierna kortheidshalve aan te duiden als: de jaarrekening) is de waarde van de aandelen in [C] gesteld op de helft van de waarde waarop zij was gesteld in de jaarrekening van [B] over 2011. Deze waardevermindering is in de jaarrekening en op bladzijde 153 van het bij het verweerschrift gevoegde jaarverslag van [B] over 2012, waarin naast de jaarrekening ook de enkelvoudige jaarrekening van [B] is opgenomen, welk stuk  hierna in navolging van partijen als zodanig zal worden aangeduid, met (voor alle duidelijkheid) de kanttekening dat zij niet is nagegaan of dit het jaarverslag is in de zin van het Burgerlijk Wetboek) als volgt toegelicht:

“Als gevolg van de structureel lagere beurswaarde dan de equitywaarde van [C] heeft [B] eind 2012 een toets op de bijzonder waardevermindering uitgevoerd. Hierbij is de bedrijfswaarde gebaseerd op het aandeel van [B] in de contante waarde van de geschatte toekomstige kasstromen die naar verwachting voortvloeien uit dividenden en/of een toekomstige vervreemding van de deelneming in [C]. Hieruit volgt een bijzondere waardevermindering van 7,7 miljoen euro (…)”

Volgens klaagster is deze afwaardering niet aanvaardbaar en had betrokkene hierin niet mogen meegaan. De beurskoers is irrelevant als aanleiding voor de waardevermindering, omdat [B] feitelijk een controlerend belang in [C] had, en omdat er relatief weinig in het aandeel werd gehandeld. De invulling van het begrip bedrijfswaarde in deze toelichting wijkt af van de definitie van het begrip bedrijfswaarde, vermeld op bladzijde 127 van het jaarverslag, volgens welke de bedrijfswaarde is gebaseerd op (het aandeel in) de contante waarde van de geschatte toekomstige kasstromen die de geassocieerde deelneming zal genereren. Verder is onduidelijk of de waardevermindering voortvloeit uit lagere te verwachten dividenden of uit de vervreemding van de deelneming of uit beide (en zo ja, in welke verhouding dan). Onvermeld is ook van wie de schattingen afkomstig zijn. Uit openbare informatie over [C] daterend uit 2012, is niet af te leiden dat de waardevermindering gerechtvaardigd is. [C] heeft immers over 2012 positieve operationele resultaten geboekt en er was geen sprake meer van waardeverminderingen. Zij is er ook in geslaagd haar schuldpositie terug te dringen. In de jaarrekening van [B] over 2011 is een waardevermindering gemeld (van € 314.000,00) en is de bedrijfswaarde gebaseerd op (het aandeel van [B] in) “de contante waarde van geschatte toekomstige kasstromen”. Het verschil in de wijze waarop de waarde is bepaald, wordt (in de toelichting op de jaarrekening) niet verklaard en de veel hogere afwaardering over 2012 dan over 2011 is niet te rijmen met de verbeterde economische positie en het economisch potentieel van [C], aldus klaagster.

4.6.2    Betrokkene heeft in zijn verweerschrift uiteengezet dat de AFM bij brief van        18 augustus 2011 op grond van de Wtfv aan de rechtsvoorgangster van [B], [E] Graphix N.V., heeft laten weten dat naar haar mening sprake was van een langdurige daling van de reële waarde van de investering in [C] als bedoeld in IAS 39.61, laatste volzin, die aanleiding zou moeten hebben gegeven tot het uitvoeren van een toets op bijzondere waardevermindering per ultimo 2010. Naar aanleiding van door [B] desgevraagd verstrekte informatie heeft de AFM bij brief van 13 februari 2012 aan [B] meegedeeld dat haar twijfel omtrent de juiste toepassing van IAS 28 en IAS 39 bij de hiervoor bedoelde toets niet was weggenomen, en dat [B] haar toekomstige financiële verslaggeving in overeenstemming met die voorschriften moest opstellen, meer in het bijzonder door de toets met inachtneming van IAS 28 uit te voeren. [B] heeft vervolgens de bedrijfswaarde van [C] per ultimo 2011 en per ultimo 2012 met inachtneming van IAS 28.33 bepaald. Per ultimo 2011 is dit gebeurd op de wijze beschreven in IAS 28.33(a) en per ultimo 2012 op de wijze als beschreven in IAS 28.33 (b). Dat in 2012 is gekozen voor een andere methode dan in 2011 hoefde niet te worden toegelicht of verantwoord en daartoe bestaat ook geen aanleiding omdat beide methoden volgens IAS 28.33 hetzelfde resultaat opleveren. Ook dit resultaat en de berekening die daaraan ten grondslag liggen, hoeven niet te worden vermeld. Wel moet volgens IAS 36.130 onder (e)  worden vermeld of de realiseerbare waarde de bedrijfswaarde of de reële waarde minus de verkoopkosten is. In dit geval is dat gebeurd door het opnemen van een cijfermatig overzicht (op bladzijde 153 van het jaarverslag). Daarin staat de waarde van de deelneming per ultimo 2012 vermeld (ruim € 5,5 miljoen) en dat is, zo blijkt uit daaronder opgenomen cijfers gebaseerd op de jaarrekening van [C], de beurswaarde van [C]. Daaruit kan weer worden afgeleid dat de realiseerbare waarde de reële waarde minus verkoopkosten is. Daarmee is volgens betrokkene ook voldaan aan IAS 36.130 onder (f). Het bedrag van de bijzondere waardevermindering is dan het verschil tussen de boekwaarde van de deelneming op 1 januari 2012 en de reële waarde minus de verkoopkosten per 31 december 2012. Dit verschil is verwerkt in de winst- en verliesrekening. Door deze wijze van verwerking van de waardevermindering geeft de jaarrekening van [B] het door artikel 2:362, eerste lid, van het Burgerlijk Wetboek (BW), vereiste inzicht, aldus betrokkene in het verweerschrift. 

4.6.3    Betrokkene heeft daarna bij zijn akte overlegging producties als productie 2 een afschrift van de brief van de AFM aan [B] van 13 februari 2012 overgelegd. Op dit afschrift zijn passages onleesbaar gemaakt omdat ze volgens betrokkene en (het bestuur van) [B] betrekking hebben op onderwerpen die los staan van de waardering van de deelneming in [C]. De brief spreekt voor het overige voor zich, aldus betrokkene. Verder is als productie 3 in het geding gebracht een uitdraai van een print uit het digitale controledossier van betrokkene waarin werkstappen en “results audit plan” met betrekking tot de waardering van de deelneming en de vordering op [C] worden beschreven. De producties 4 en 5 zien volgens de akte op de waardering van de vordering op [C]. Klaagster heeft naar aanleiding van deze producties (voor zover hier van belang) opgemerkt dat de brief van de AFM van 18 augustus 2011 niet is overgelegd, dat in productie 3 een (her)berekening van de waarde van de deelneming in [C] ontbreekt, en dat delen van de brief van de AFM van 13 februari 2012, die aantoonbaar betrekking hebben op de waardering van de deelneming, onleesbaar zijn gemaakt. Daarom is in haar ogen niet volledig voldaan aan de tussenbeslissing. Namens betrokkene is in de brief van  3 oktober 2014 aangevoerd dat hij van [B] geen toestemming heeft gekregen om ook een afschrift van de brief van de AFM van 18 augustus 2011 over te leggen. Die brief behelst volgens betrokkene slechts een “verzoek om een nadere toelichting in het kader van artikel 2 lid 1 Wet toezicht financiële verslaggeving.” en is daarom voor het onderzoek en de beoordeling door betrokkene van de bepaling van de waardering van het belang in [C] niet van belang, aldus betrokkene in de brief van 25 november 2014. De brief van de AFM van 13 februari 2012 had voor betrokkene geen andere betekenis dan dat daaruit de aanleiding bleek voor de wijze van waardering van het belang door [B] per ultimo 2011 en ultimo 2012. Het was daarna aan betrokkene om te onderzoeken en te beoordelen of deze wijze van waarderen het door artikel 2:362, eerst lid, van het BW vereiste inzicht geeft. Op basis van zijn onderzoek heeft betrokkene daarna geconcludeerd dat dit het geval was.

4.6.4.1 De Accountantskamer stelt vast dat in de brief van de AFM van 13 februari 2012 wordt meegedeeld dat de twijfel die de AMF heeft, of de financiële verslaggeving 2010 van [E] Graphix N.V. voldoet aan de verslaggevingsvoorschriften, ondanks de nadere toelichtingen die de AFM van [B] heeft ontvangen, niet is weggenomen. Daarom heeft de AFM een mededeling ex artikel 3, eerste lid, van de Wtfv gedaan, inhoudend dat [B] haar toekomstige financiële verslaggeving in overeenstemming met deze verslaggevingsvoorschriften moet opstellen. In de uitwerking van de mededeling in bijlage I bij de brief wordt duidelijk gemaakt dat de twijfel ziet op de juiste toepassing van IAS 28.31, 28.33, 39.58 en 39.61. Daarna wordt (voor zover hier van belang) geconstateerd dat [B] stelt dat zij de bedrijfswaarde van [C] heeft berekend (door de reële waarde van de vastgoedbeleggingen van [C] te bepalen), doch dat zij geen inschatting heeft gemaakt van haar aandeel in de contante waarde van de geschatte toekomstige kasstromen. Daardoor heeft zij niet de bedrijfswaarde, zoals bedoeld in IAS 28.33, voor het kapitaalbelang in [C] als geheel berekend. De AFM heeft daaruit de conclusie getrokken dat de bedrijfswaarde van [C] niet is bepaald in overeenstemming met de vereisten van IAS 28.31 en 28.33, IAS 36 en IAS 39. Het verlies als gevolg van de bijzondere waardedaling, dat wordt gevormd door het verschil tussen de boekwaarde en “de hoogste van de bedrijfswaarde en de reële waarde minus verkoopkosten”, is in de financiële verslaggeving 2010 niet verantwoord en daarom heeft [B] in die verslaggeving niet voldaan aan IAS 28.31, 28.33, 39.58 en 39.61, aldus deze uitwerking. 

4.6.4.2 Naar het oordeel van de Accountantskamer zijn er, gelet op de mededeling ex artikel 3, eerste lid, van de Wtfv in de brief van de AFM van 13 februari 2012 en op de uitwerking daarvan in bijlage I bij deze brief, onvoldoende aanknopingspunten om aan te nemen dat ook de brief van de AFM van 18 augustus 2011 aan  [E] Graphix N.V. en de overige inhoud van de brief van de AFM van 13 februari 2012 aan [B] van belang zijn voor de in deze zaak aan de orde zijnde beoordeling van de controle door betrokkene van de bepaling van de waarde van de deelneming in [C] in de jaarrekening. Daarom is er geen reden betrokkene bij een tweede tussenbeslissing alsnog de gelegenheid te bieden de brief van de AFM van 18 augustus 2011 en de complete brief van de AFM van 13 februari 2012 in het geding te brengen. Daartoe is te minder reden, nu betrokkene zelf stelt dat hij alle van belang zijnde stukken uit zijn dossier die betrekking hebben op dit onderdeel van de controle heeft overgelegd. Dat betekent uiteraard ook dat bij de beoordeling van het verweer tegen het onderhavige klachtonderdeel slechts op die stukken acht geslagen zal worden. 

4.6.5    De Accountantskamer stelt vervolgens vast dat in productie 3 bij de akte overlegging producties van betrokkene (voor zover hier van belang) als werkstap is vermeld: “Beoordeel de waardering van de deelneming [C] per balansdatum.” Daarachter is als “result” opgenomen: “Equitywaardering  [C] door [B] wijkt af van eigen vermogen [C] door conservatieve inschatting [B] van fair value waardering van vastgoedobjecten. (…) Waardering van [B] beoordeeld adhv taxatierapporten van de taxateurs. aansluiting uitgangspunten taxatierapporten met werkelijke huur en bezetting. Resulteert in equitywaarde die (…) lager is dan volgens waardering [C] zelf. Waardering door [B] is aanvaarbaar.”.

4.6.6    De hiervoor weergegeven beschrijving van de door betrokkene tijdens zijn controle uitgevoerde beoordeling wekt bevreemding in het licht van de geheel andersluidende uiteenzetting in het verweerschrift over die beoordeling. In de akte overlegging producties en de daarbij gevoegde producties ontbreekt elke verklaring voor deze discrepantie. De Accountantskamer vindt gelet op de duur van de behandeling van deze zaak en de stelling van betrokkene dat hij alle in dit kader van belang zijnde stukken heeft overgelegd, geen aanleiding betrokkene te vragen hierover opheldering te verschaffen. De Accountantskamer zal hierna wel aandacht schenken aan de uiteenzetting in het verweerschrift over de wijze waarop betrokkene stelt de waardevermindering te hebben beoordeeld en aanvaardbaar te hebben geacht.

4.6.7    De Accountantskamer merkt allereerst op dat uit de uiteenzetting van betrokkene in het verweerschrift niet blijkt of hij heeft onderzocht of er, zoals is voorgeschreven in IAS 39.58, objectieve aanwijzingen waren voor een bijzondere waardevermindering van de deelneming in [C]. Pas als die er zijn, wordt toegekomen aan de toetsing beschreven in IAS 28.33. Afgaande op het citaat weergegeven onder 4.6.1, neemt de Accountantskamer aan dat de structureel lagere beurswaarde van [C] voor [B] de aanleiding vormde voor de toets op een bijzondere waardevermindering. Daarom had van betrokkene gevergd kunnen worden dat hij in het controledossier ervan blijk had gegeven dat hij heeft beoordeeld of dat terecht is. In het verweerschrift wordt de indruk gewekt dat betrokkene voor het bestaan van de hiervoor bedoelde aanwijzingen louter is afgegaan op de brief van de AFM van 13 februari 2012. Dat is niet goed te begrijpen, nu die brief mede handelt over de toe te passen verslaggevingsvoorschriften om vast te stellen of zich een waardevermindering heeft voorgedaan. Wat daarvan ook zij, in IAS 28.33 wordt verwezen naar IAS 36 en uit IAS 36.130 volgt dat in de toelichting op de jaarrekening wel, anders dan betrokkene meent, expliciet (en niet impliciet) vermeld had moeten worden of de realiseerbare waarde van de deelneming in [C] is gesteld op de reële waarde minus de verkoopkosten of op de bedrijfswaarde, en daarnaast ook wat de gehanteerde disconteringsvoet(en) voor schatting van de bedrijfswaarde is (zijn) dan wel (voor het geval de realiseerbare waarde is gesteld op de reële waarde minus de verkoopkosten) wat de gehanteerde basis voor de bepaling van de reële waarde minus de verkoopkosten is. Uit het controledossier had vanzelfsprekend ook (los van het vorenstaande) moeten blijken dat betrokkene daadwerkelijk heeft onderzocht en beoordeeld of [B] terecht heeft gekozen voor de beurswaarde van [C] als hoogste realiseerbare waarde.

4.6.8    In de brief van 3 oktober 2014 heeft betrokkene de keuze voor de beurswaarde als (hoogste) realiseerbare waarde nog toegelicht met een verwijzing naar een in de loop van 2012 door “een partij” aan [B] kenbaar gemaakte belangstelling voor het uitbrengen van een openbaar bod op haar aandelen en de daarmee verband houdende mogelijkheid dat het belang in [C] in de loop van 2013 zou worden verkocht. Daarom lag een bepaling van de bedrijfswaarde op de wijze zoals beschreven in IAS 28.33 (a) niet meer voor de hand, terwijl een bepaling van de bedrijfswaarde op de wijze zoals beschreven in IAS 28.33 (b) effectief zou neerkomen op een schatting van de verwachte opbrengst bij vervreemding van bedoeld belang, waarvoor de beurskoers per 31 december 2012 de belangrijkste indicator was. Daardoor zou er feitelijk geen verschil bestaan tussen de bedrijfswaarde en de reële waarde minus de verkoopkosten. Bij de toets op de bijzondere waardevermindering is uiteindelijk de reële waarde minus de verkoopkosten als waarde gehanteerd omdat die meer aansloot bij de werkelijkheid, met als gevolg dat de waarde van het belang in [C] per 31 december 2012 gelijk was aan de beurswaarde van dat belang, aldus betrokkene in de brief van 3 oktober 2014.

4.6.9    De hiervoor weergegeven toelichting in de brief van 3 oktober 2014 wekt ook weer bevreemding, omdat ze afwijkt van de uiteenzetting over de uitgevoerde beoordeling in het verweerschrift en ook niet strookt met de toelichting van [B] zelf op de bepaling van de waardevermindering, die hiervoor onder 4.6.1 is aangehaald. Betrokkene heeft over een en ander geen opheldering verschaft en ook niet duidelijk gemaakt waarom hij de in de brief van 3 oktober 2014 opgenomen toelichting niet eerder heeft verstrekt. Die toelichting schiet bovendien tekort als onderbouwing van de uitkomst van de uitgevoerde werkzaamheden, omdat daaruit niet blijkt waarom betrokkene heeft aangenomen dat een nog uit te brengen bod bepalend is voor de waarde van het belang ultimo 2012. Dat dit zo is, is bovendien weinig aannemelijk gelet op wat hierna (onder 4.7.8) zal worden vastgesteld over de beoordeling van de bepaling van de waarde van de vordering op [C]. 

4.6.10  Gezien het vorenstaande is aannemelijk geworden dat de door betrokkene afgegeven goedkeurende verklaring bij de jaarrekening waar het de waardering van de deelneming in [C] betreft, niet op voldoende controle-informatie berust. Daaruit volgt dat klachtonderdeel I.A. in zoverre gegrond is. Daarmee is uiteraard niet gezegd dat het aandelenbelang ten onrechte is afgewaardeerd. De Accountantskamer wil tot slot niet nalaten erop te wijzen dat de herhaalde verwijzingen door betrokkene naar het inzichtvereiste in het BW haar onjuist voorkomen, aangezien de jaarrekening van [B] op grond van de IFRS wordt geacht te voldoen aan de eis van een getrouw beeld door aan de vereisten van de IFRS te voldoen.   

4.7.1    De Accountantskamer vindt aanleiding de klachtonderdelen omschreven onder 3.2 ad 1) I.B., 3.2 ad 1) III.B. en 3.2 ad 2) IV.A. tot en met IV.C. (hierna aan te duiden als: klachtonderdeel I.B., klachtonderdeel III.B. en klachtonderdelen IV.A. tot en met IV.C.) hierna gezamenlijk te bespreken.

4.7.2    Klachtonderdeel I.B. (het ten onrechte toestaan van het treffen van een voorziening voor rente op de lening aan [C]) is in het klaagschrift als volgt toegelicht. Klaagster heeft geconstateerd dat in de toelichting op de jaarrekening en in de toelichting op de enkelvoudige jaarrekening niet duidelijk wordt gemaakt hoe groot de vordering van [B] op [C] is. In die laatste jaarrekening wordt (gezien de zin op bladzijde 184 van het jaarverslag dat er een voorziening van € 1,6 miljoen is opgenomen voor mogelijke oninbaarheid van intercompanyvorderingen) volgens klaagster de indruk gewekt dat er een voorziening is getroffen van € 1,6 miljoen op ofwel de verschuldigde rente over de lening ofwel op de hoofdsom van de lening. Als het eerste het geval is, dan valt de vermelding op een andere bladzijde van de ontvangen rentebaten daarmee niet te rijmen en had er, net als in het tweede geval, een impairment-toets moeten plaatsvinden, en die ontbreekt. Klaagster meent ook dat de kennelijke afboeking op arglistige wijze is verheimelijkt, getuige de mededeling op bladzijde 169 van het jaarverslag dat “[B] op publicatiedatum geen aanwijzingen (heeft) dat aanvullende significante waardeverminderingen op vorderingen (inclusief vorderingen op [C] nv en [E] International nv) moeten geboekt worden”. Deze mededeling over een substantiële balanspost biedt volgens klaagster niet het vereiste inzicht (in het vermogen van [B]), omdat het woord ‘aanvullend’ niet duidelijk maakt of hier gedoeld wordt op waardeverminderingen bovenop in 2012 of eerder doorgevoerde waardeverminderingen, omdat de omvang van de vermindering(en) niet is gespecificeerd, en ook anderszins niet duidelijk wordt gemaakt hoe die verminderingen is of zijn bepaald. Die onduidelijkheid en de gebrekkige onderbouwing van de waardevermindering worden alleen maar vergroot door de formulering in het jaarverslag van [B] over 2011 die op het woord ‘aanvullend’ na, gelijkluidend is. Klaagster leidt vervolgens uit een passage in het jaarverslag van [C] over 2012, waarin sprake is van een overeenkomst tussen [C] en [B] over het kapitaliseren van “de verschuldigde interesten voor 2012 ten bedrage van 1,6 mio EUR” en van “achterstallige interesten (1,6 mio EUR)”, in combinatie met de hiervoor bedoelde zinsnede over de opgenomen voorziening van € 1,6 miljoen, af dat er door [B] een voorziening is getroffen voor de achterstallige rente. Gelet op de met [C] gemaakte afspraak is er sprake van een vrijwillig uitgestelde betaling, waarvan niet betwijfeld hoeft te worden dat het bedrag uiteindelijk ontvangen zal worden, zodat er geen aanleiding was om een voorziening op te nemen, zo meent klaagster. Het opnemen van die voorziening leidt (net als de afwaardering van het belang in [C]) tot ongeoorloofde winstmanipulatie, die gezien de winst voor belasting van materieel belang is. Zou er wel aanleiding zijn te twijfelen aan de inbaarheid van de rente en dus reden voor het opnemen van een voorziening, dan had dat gezien de hoogte van de post in relatie tot de vordering op [C], met het oog op het vereiste inzicht, moeten leiden tot een gedeeltelijke afwaardering van de vordering zelf, aldus klaagster in het klaagschrift.

4.7.3    Klachtonderdeel III.B. is door klaagster naar haar zeggen ingediend om de onzorgvuldige wijze waarop betrokkene zijn controleopdracht heeft uitgevoerd, te illustreren. Kenmerkend daarvoor zijn (ook) de telkens wisselende vermeldingen in het jaarverslag van de hoogte van de vordering op [C]. Zo staat er op bladzijde 145 dat de vordering € 26,6 miljoen bedraagt, op bladzijde 154 € 26,0 miljoen en op bladzijde 183 € 20 miljoen.      

4.7.4    De klachtonderdelen IV.A.,B. en C. liggen in het verlengde van klachtonderdeel I.B. Zij gaan ervan uit dat er een (in de ogen van klaagster niet noodzakelijke) voorziening is getroffen voor de rente op de vordering op [C]. Gelet daarop had betrokkene het onjuiste antwoord van de CFO van [B] op een tijdens de ava door klaagster gestelde vraag, dat de rente op de lening aan [C] was voldaan, moeten corrigeren, en had betrokkene niet tijdens die ava mogen verklaren dat de lening volwaardig was en dat [C] aan haar (toekomstige) verplichtingen ter zake van betaling van rente en aflossing zou kunnen voldoen. Tegen deze achtergrond verwijt klaagster betrokkene ook dat de impairment-toets die hij ter zake van de lening zegt te hebben verricht, onzorgvuldig is uitgevoerd.  

4.7.5    In het verweerschrift is uiteengezet dat de rentevordering op [C] (ten bedrage van € 1,626 miljoen) op grond van artikel 2:363, derde lid, van het BW (en alinea 115.201 e.v. van de Richtlijnen voor de Jaarverslaggeving; hierna: RJ) als van te verwaarlozen betekenis voor het vereiste inzicht, niet afzonderlijk vermeld hoefde te worden in de jaarrekening. Die rentevordering mag worden samengevoegd met andere korte termijn vorderingen. Dat is gebeurd. In een opsomming van de ‘overige vorderingen’ in de toelichting hoeft de rentevordering, vanwege de te verwaarlozen  betekenis, ook niet afzonderlijk te worden vermeld. Nu van transacties met verbonden partijen in de zin van RJ 330.105 volgens RJ 330.115 een aantal gegevens in de toelichting op de jaarrekening  moet worden vermeld, is op bladzijde 174 van het jaarverslag de rente als bate gepresenteerd. Dat betekent niet dat [B] het bedrag ook daadwerkelijk heeft ontvangen, maar dat sprake is van een overdracht van middelen als bedoeld in RJ 330.105. De rente op de vordering op [C] is gezien het voorgaande verwerkt en vermeld met inachtneming van de ter zake relevante wettelijke bepalingen en richtlijnen, aldus betrokkene. Ter zitting is namens betrokkene hieraan nog toegevoegd dat in het verweerschrift ten onrechte niet (voldoende) duidelijk is gemaakt dat er door [B] geen voorziening was getroffen voor de vordering op [C].

4.7.6    In zijn verweer tegen klachtonderdeel III.B. heeft betrokkene erop gewezen dat niet hij, maar het bestuur van [B] verantwoordelijk is voor de inhoud van het jaarverslag.     € 20 miljoen is inderdaad niet correct en berust op een type- of een drukfout. Deze slordige vermelding is ondergeschikt van aard en niet aannemelijk is dat dit heeft geleid tot nadelige gevolgen voor klaagster. € 26,6 miljoen is het nominale bedrag van de vordering op [C] voor aftrek van het nog niet geamortiseerde deel van de discount, die (zo is vermeld op bladzijde 175 van het jaarverslag) is overeengekomen tussen [B] en [E] toen [B] de lening van [E] heeft overgenomen, en € 26 miljoen is de vordering na aftrek van dit deel, aldus betrokkene.    

4.7.7    Ingaand op klachtonderdeel IV.A. stelt betrokkene dat hij zich niet exact herinnert wat er destijds is gevraagd en geantwoord. Ter verduidelijking op wat daarover staat in de notulen van de ava, is in de concept notulen van de buitengewone ava van [B] op 8 november 2013 vermeld dat tijdens de ava is bedoeld te zeggen dat de rente op [C] “opgeboekt is. Deze is niet betaald, maar is uiteindelijk in het transactieresultaat op de transactie verwerkt (…)”. Volgens betrokkene blijkt uit niets dat de CFO tijdens de ava een materieel onjuiste voorstelling van zaken heeft gegeven die betrokkene had moeten corrigeren. Klachtonderdeel IV.B. mist volgens betrokkene feitelijke grondslag omdat uit de notulen van de ava niet blijkt dat hij heeft verklaard dat de lening volwaardig was en dat [C] aan haar (toekomstige) verplichtingen ter zake van betaling van rente en aflossing zou kunnen voldoen. Betrokkene betwist in reactie op klachtonderdeel IV.C. dat hij tijdens de ava heeft gezegd dat hij een impairment-toets heeft verricht. Dat hij dit heeft gezegd blijkt ook niet uit de notulen van die ava. Wat hij wel heeft gedaan is toetsen of de door de CFO uitgevoerde impairment-toets voldeed aan de toepasselijke regelgeving. Ook klachtonderdeel IV.C. mist daarom feitelijke grondslag, aldus betrokkene. Ter zitting is het verweer tegen dit laatste klachtonderdeel verduidelijkt. Hij blijft erbij dat hij tijdens de ava niet heeft gezegd dat hij een impairment-toets heeft verricht. Anders dan in het verweerschrift staat heeft ook de CFO geen impairment-toets uitgevoerd. Wat hij wel heeft gedaan is onderzoeken of er een indicatie was voor een mogelijke bijzondere waardevermindering van de vordering op [C]. Op basis daarvan heeft hij geoordeeld dat daarvoor geen indicatie was. Betrokkene heeft dat onderzoek gecontroleerd en geconcludeerd dat dit oordeel juist was.

4.7.8    De Accountantskamer stelt allereerst vast dat in de (al eerder vermelde) uitdraai van een print uit het digitale controledossier met daarin werkstappen en “results audit plan” (productie 3 bij de akte overlegging producties) als werkstap is vermeld dat de volwaardigheid van de lening aan [C] moet worden beoordeeld, en dat als uitkomst van die beoordeling is opgenomen: “Beoordeeld: geen impairment. Positie [C] ult. 2012 verbeterd tov 2011, toekomstige kasstromen komende jaren toereikend. Daarna herfinanciering gepland.” Die uitkomst is toegelicht in een memo van 14 februari 2013 uit het controledossier dat als productie 4 bij de akte overlegging producties is gevoegd. Aan het slot van dit memo wordt ook nog stilgestaan bij de vraag of een voorgenomen verkoop in 2013 van de lening tegen lagere waarde dan de boekwaarde moet leiden tot impairment van de vordering per 31 december 2012. De daaronder staande beschouwing mondt uit in het oordeel dat er binnen IAS 39 geen mogelijkheden zijn om al in 2012 de vordering af te waarderen naar de beoogde verkoopwaarde. Als productie 5 is bij de akte overlegging producties een formulier overgelegd waaruit blijkt dat het controleteam in februari 2014 aanleiding heeft gezien het hiervoor vermelde oordeel te laten toetsen door het Bureau Vaktechniek van [D] en wel (zo valt te lezen in de akte) omdat er in 2013 een groot boekwaardeverlies is geleden bij de verkoop van de lening aan [C] aan “de gelieerde partij [E] International”. De uitkomst van dit vaktechnisch consult strookt met het oordeel verwoord in productie 4. Ook het Bureau Vaktechniek komt tot het oordeel dat er op 31 december 2012 geen indicaties waren voor een (in de Engelstalige bewoordingen van IAS 39) “incurred loss” op de lening, zodat een afwaardering op de voet van IAS 39 niet aan de orde was, aldus betrokkene in de akte overlegging producties.

4.7.9    In haar brief van 8 september 2014 heeft klaagster erop gewezen dat (ook) in de producties 4 en 5 passages onleesbaar zijn gemaakt. Zij heeft uit de wel zichtbare passages afgeleid dat in die producties informatie over de bepaling van de waarde van de deelneming in [C] is weggelaten ofwel dat er sprake is geweest van een ondeugdelijke of gebrekkige controle van die bepaling. Zij vindt daarin des te meer grond voor haar opvatting dat niet is voldaan aan de tussenbeslissing, voor zover die ziet op de controle van die bepaling.

4.7.10  De Accountantskamer constateert dat klaagster zich van elk commentaar op de stukken die betrekking hebben op de beoordeling van de waardering van de vordering op [C] heeft onthouden. Aannemelijk is dat dit verband houdt met het feit dat haar pas na kennisneming van die stukken duidelijk is geworden dat ook betrokkene bij deze beoordeling tot het oordeel is gekomen dat er geen grond was voor (kort gezegd) het treffen van een voorziening in verband met (de rente op) die vordering. Wat daarvan ook zij, het feit dat (ook) klachtonderdeel I.B. ervan uitgaat dat er geen grond is om een voorziening te treffen, neemt niet weg dat het verweer van betrokkene niets afdoet aan de de feitelijke grondslag voor dit klachtonderdeel. Dat is de mededeling op bladzijde 184 van het jaarverslag dat er een voorziening voor mogelijke oninbaarheid is opgenomen van € 1,6 miljoen voor intercompanyvorderingen. Die mededeling is, afgaande op het gestelde in de producties 3, 4 en 5 bij de akte overlegging producties onjuist, nu de door betrokkene uitgevoerde beoordeling van het door de CFO van [B] verrichte onderzoek naar een indicatie voor een mogelijke bijzondere waardevermindering van de vordering op [C] als uitkomst had dat er geen grond was om een voorziening in verband met die vordering te treffen. Gelet op wat betrokkene met betrekking tot de (ontvangen) rente over deze vordering in deze zaak naar voren heeft gebracht, moet het ervoor worden gehouden dat er ook geen voorziening is getroffen in verband met die rente. Dat gegeven laat zich, zo heeft klaagster terecht gesteld, niet rijmen met de hiervoor bedoelde mededeling en evenmin met andere (onder 4.7.2 weergegeven) informatie. Die informatie had ook betrokkene niet mogen ontgaan. Gezien het vorenstaande had van betrokkene verwacht mogen worden dat hij ervoor zorg had gedragen dat de hiervoor bedoelde mededeling niet in de toelichting op de enkelvoudige jaarrekening was opgenomen. Anders dan betrokkene kennelijk meent, is een voorziening van € 1,6 miljoen in het licht van het resultaat van [B] niet immaterieel. Dat is een reden te meer om erop toe te zien dat een mededeling dat een dergelijke voorziening is getroffen, niet ten onrechte in de toelichting op de enkelvoudige jaarrekening is opgenomen. De conclusie van het vorenstaande luidt dat klachtonderdeel I.B. in zoverre gegrond is.

4.7.11  Het verweer tegen klachtonderdeel III.B. snijdt wel hout. De (mogelijk op een type- of drukfout berustende) onjuiste vermelding van de hoogte van de vordering op [C] is inderdaad van ondergeschikte betekenis. Klaagster heeft dat in de inleiding op dit klachtonderdeel ook expliciet erkend. Uit deze kwalificatie volgt dat het klachtonderdeel ongegrond is. 

4.7.12  De klachtonderdelen IV.A. tot en met IV.C. steunen (evenals klachtonderdeel I.B.) op de veronderstelling dat er een voorziening was getroffen voor (de rente op) de vordering op [C]. Nu het ervoor moet worden gehouden dat een zodanige voorziening niet was getroffen, kan niet worden gezegd dat betrokkene tijdens de ava onjuiste informatie heeft verschaft en evenmin dat hij tijdens die ava door de CFO verschafte informatie niet heeft gecorrigeerd. Dat brengt mee dat deze klachtonderdelen ongegrond zijn.

4.8       In het klachtonderdeel omschreven onder 3.2 ad 1) II. A. (hierna: klachtonderdeel II.A.) wordt aan de orde gesteld dat in de jaarrekening informatie over de nominale of effectieve financieringskosten van [B] ontbreekt. Dat is onaanvaardbaar omdat daardoor de marktconformiteit van een bestaande rekening-courantverhouding tussen [B] en [E] niet kan worden beoordeeld. Dat is relevant vanwege mogelijke belangenverstrengeling en daarop had betrokkene gezien de banden tussen [B] en haar meerderheidsaandeelhouder bedacht moeten zijn, aldus klaagster. Betrokkene heeft zich tegen dit klachtonderdeel verweerd met de stelling dat er geen (wettelijke) regel is die een verplichting inhoudt tot het vermelden van de hiervoor bedoelde informatie. De Accountantskamer onderschrijft dit verweer. Het klachtonderdeel is dan ook ongegrond. 

4.9       Ook met het klachtonderdeel omschreven onder 3.2 ad 1) III.A. (de onjuiste vermelding in het jaarverslag van de benoemingsdatum van de CFO van [B]; hierna: klachtonderdeel III.A.) beoogt klaagster te illustreren dat betrokkene zijn opdracht niet met de vereiste zorgvuldigheid heeft uitgevoerd. Betrokkene stelt daartegenover dat hij geen verantwoordelijkheid draagt voor de inhoud van het jaarverslag en dat zijn controlewerkzaamheden zich niet hoefden uit te strekken tot de vermelding die klaagster op het oog heeft. Hoewel dit verweer, gelet op het bepaalde in artikel 2:393, derde lid, van het BW, niet geheel juist is verwoord, treft het wel doel. Betrokkene hoefde inderdaad niet na te gaan of de vermelde benoemingsdatum juist was. Daaruit volgt dat dit klachtonderdeel ongegrond is.

4.10     De gegrond verklaarde klachtonderdelen getuigen van het onvoldoende naleven van de toepasselijke voorschriften van de IFRS, en daarmee ook van het niet in acht nemen van het fundamentele beginsel van deskundigheid en zorgvuldigheid als bedoeld in artikel A-100.4 onder c. van de VGC.

4.11     Bij de beslissing omtrent het opleggen van een tuchtrechtelijke maatregel houdt de Accountantskamer rekening met de aard en de ernst van de hiervoor vastgestelde verzuimen en de omstandigheden waaronder deze zich hebben voorgedaan. Daarop lettend acht de Accountantskamer in deze klachtzaak de maatregel van berisping passend en geboden. Enerzijds moet worden geconstateerd dat betrokkene is tekortgeschoten in de controle op wezenlijke onderdelen van de jaarrekening van [B] over 2012. Anderzijds is meegewogen dat betrokkene nog niet eerder tuchtrechtelijk is veroordeeld.

4.12     Op grond van het hiervoor overwogene wordt als volgt beslist.

5.         Beslissing

De Accountantskamer:

·       verklaart de klachtonderdelen I.A. en I. B. gegrond zoals hiervoor is aangegeven;

·       legt ter zake aan betrokkene de maatregel op van berisping;

·       verklaart de klacht voor het overige ongegrond;

·       verstaat dat de AFM en de voorzitter van de Nba na het onherroepelijk worden van deze uitspraak én de uitvaardiging van een last tot tenuitvoerlegging door de voorzitter van de Accountantskamer, zorgen voor opname van deze tuchtrechtelijke maatregel in de registers, voor zover betrokkene daarin is of was ingeschreven;

·       verstaat dat betrokkene, op grond van het bepaalde in artikel 23, derde lid Wtra het door klager betaalde griffierecht ten bedrage van € 70,-- (zeventig euro) aan haar vergoedt.

Aldus beslist door mr. M.J. van Lee, voorzitter, mr. E.F. Smeele en mr. A.D.R.M. Boumans (rechterlijke leden) en P. Mansvelder RA en J. Maan AA (accountantsleden), in aanwezigheid van W. Welmers, secretaris, en in het openbaar uitgesproken op 17 juli 2015.

_________                                                                                          __________

secretaris                                                                                            voorzitter

Deze uitspraak is aan partijen verzonden op:_____________________________

Ingevolge artikel 43 Wtra kunnen klaagster en/of betrokkene dan wel de Nba tegen deze uitspraak binnen 6 weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep instellen door het indienen van een beroepschrift bij het College van Beroep voor het bedrijfsleven (adres: Postbus 20021, 2500 EA  Den Haag). Het beroepschrift dient te zijn ondertekend en de gronden van het beroep te bevatten.