ECLI:NL:TACAKN:2015:100 Accountantskamer Zwolle 15/733 Wtra |AK

ECLI: ECLI:NL:TACAKN:2015:100
Datum uitspraak: 28-08-2015
Datum publicatie: 28-08-2015
Zaaknummer(s): 15/733 Wtra |AK
Onderwerp:
Beslissingen:
  • Klacht gegrond met berisping
  • Klacht ongegrond
Inhoudsindicatie: Een openbaar accountant van een entiteit met twee bestuurders/aandeelhouders die optreedt voor én de entiteit én voor één van de bestuurders/aandeelhouders, moet voortdurend bedacht zijn op mogelijke bedreigingen voor de naleving van alle fundamentele beginselen. Doen zich zodanige bedreigingen voor, dan dient hij een toereikende maatregel te nemen die ertoe leidt dat hij zich aan de fundamentele beginselen houdt. Slaagt hij er niet in een zodanige maatregel te nemen, dan hoort hij de professionele dienst te beëindigen. De bedreiging, zijn beoordeling, de toegepaste maatregel en zijn conclusie dient de accountant op grond van het derde lid van artikel 21 van de VGBA vast te leggen. Van betrokkene had mogen worden verwacht dat hij zijn verweer dat hij maatregelen heeft genomen om de gesignaleerde mogelijke bedreiging(en) voor zijn objectiviteit weg te nemen, had onderbouwd met de schriftelijke vastleggingen van een en ander in zijn dossier. Betrokkene heeft dat nagelaten en daarom moet ervan worden uitgegaan dat hij aan de betrokkenen niet duidelijk heeft gemaakt wat zijn positie was ten opzichte van de entiteit en ten opzichte van de bestuurders/aandeelhouders. Daarvan uitgaande heeft betrokkene na de opzegging van de opdracht namens de entiteit door een van de bestuurders/aandeelhouders van de entiteit vanwege een evident belangenconflict tussen de beide bestuurders/aandeelhouders, en het bestrijden van die opzegging door het kantoor van betrokkene met dezelfde argumenten als gebezigd door de andere bestuurder/aandeelhouder, die zich door dezelfde advocaat als dat kantoor lieten bijstaan, andermaal het fundamentele beginsel van objectiviteit geweld aangedaan doordat hij onder die omstandigheden zijn werkzaamheden voor de entiteit niet heeft beëindigd. Berisping.

ACCOUNTANTSKAMER

BESLISSING ex artikel 38 Wet tuchtrechtspraak accountants (Wtra) in de zaak met nummer 15/733 Wtra AK van 28 augustus 2015 van

X ,

wonende te [plaats1],

K L A G E R ,

t e g e n

Y ,

accountant-administratieconsulent,

kantoorhoudende te [plaats2],

B E T R O K K E N E .

1. Het verloop van de procedure

1.1 De Accountantskamer heeft kennisgenomen van de in deze zaak gewisselde en aan partijen bekende stukken, waaronder:

- het op 3 april 2015 ingekomen klaagschrift van 31 maart 2015, met bijlagen;

- de op 15 april 2015 ingekomen brief van klager van 12 april 2015, inhoudende een aanvulling op het klaagschrift;

- het op 11 mei 2015 ingekomen verweerschrift van 8 mei 2015, met bijlagen;

- de op 26 mei 2015 ingekomen brief van klager van 23 mei 2015, met als bijlagen een zestal nadere producties.

1.2 De Accountantskamer heeft de klacht behandeld ter openbare zitting van 8 juni 2015, waar zijn verschenen - aan de zijde van klager – [X] in persoon, tot bijstand vergezeld van zijn broer, [A], en - aan de zijde van betrokkene – [Y] AA in persoon.

1.3 Klager en betrokkene hebben op genoemde zitting hun standpunten toegelicht en/of doen toelichten (klager aan de hand van een pleitnota, die aan de Accountantskamer is overgelegd) en geantwoord op vragen van de Accountantskamer.

2. De vaststaande feiten

Op grond van de inhoud van de gedingstukken en aan de hand van het verhandelde ter zitting stelt de Accountantskamer het volgende vast.

2.1 Betrokkene is sinds [datum] ingeschreven in het accountantsregister (van de NOvAA, met ingang van 1 januari 2013: van de Nba) en is als openbaar accountant-administratieconsulent verbonden aan [B], Accountants en Adviseurs te [plaats2] (hierna: [B]).

2.2 Klager en [C] (hierna: [C]) houden via hun vennootschappen, [D] Beheer B.V. (hierna: [D]) en [E] B.V. (hierna: [E]), vanaf 2009 elk 50% van de aandelen in [F] B.V. (hierna: [F]) te [plaats1]. [D] en [E] zijn ook bestuurder van [F].

2.3 In 2009 werd betrokkene benaderd om met [B] de accountancywerkzaamheden en overige dienstverlening over te nemen van de toenmalige accountant van [F]. Betrokkene was, toen hij daarop eind 2009 de accountant van [F] werd, reeds de accountant van [C]/[E].

2.4 Nadat [E] aandeelhouder van [F] was geworden, zijn er in januari 2010 met hulp van betrokkene en van klagers adviseur, [G] RA RV (hierna: [G]) van [H], nieuwe managementovereenkomsten tussen klager en [C] met [F] gesloten. In maart/april 2012 hebben betrokkene en [C] aan klager kenbaar gemaakt dat het nodig was om nieuwe managementovereenkomsten met [F] te sluiten. Klager heeft de aan hem voorgelegde overeenkomst niet getekend.

2.5 Op 19 augustus 2013 heeft een bespreking plaatsgevonden tussen [C], betrokkene, klager en [G], waarvan betrokkene een verslag heeft vervaardigd, waarop door [G] op 10 oktober 2013 per e-mail is gereageerd. Aanleiding voor deze bespreking was het voornemen van klager om minder uren binnen [F] te gaan werken. Naar aanleiding van meningsverschillen over wat op 19 augustus 2013 was besproken en overeengekomen, werd op 28 oktober 2013 een nieuwe bijeenkomst met dezelfde aanwezigen belegd. Daarvan heeft betrokkene wederom een verslag vervaardigd, waarop door [G] weer een aantal correcties/aanpassingen is aangebracht.

2.6 Nadat klager in 2014 met gezondheidsproblemen te kampen kreeg en in verband daarmee minder uren is gaan werken, heeft [G] op 16 december 2014 een gesprek gehad met betrokkene over de toekomst van klager bij [F]. Na dit gesprek heeft [G] een aan [E]/[C] gerichte notitie vervaardigd betreffende de toekomst van [F] gedateerd op 16 december 2014 (hierna: de notitie) en deze daags nadien aan betrokkene doen toekomen met het verzoek deze met [C] te bespreken. De notitie bevat voorstellen voor een andere invulling van klagers rol als bestuurder en aandeelhouder van [F] en van een aanpassing van zijn beloning.

2.7 Mr. [advocaat], advocaat te Weert (hierna: mr. [advocaat]), heeft per brief van 19 januari 2015 aan klager/[D] kenbaar gemaakt dat [E] en [F] zich tot hem hadden gewend, dat zij zich op het standpunt stellen dat klager als gevolg van zijn arbeidsongeschiktheid geen recht meer heeft op de in de managementovereenkomst vastgelegde vergoeding en hem een voorstel gedaan inzake de toe te kennen vergoeding. In die brief heeft mr. [advocaat] namens [E] ook opgemerkt “dat zij het thans niet opportuun acht om inhoudelijk in te gaan op de notitie zoals die gemaakt is door de heer [G], welke notitie de heer [G] bij e-mailbericht d.d. 17 december 2014 aan de heer [Y] heeft gezonden.”

2.8 Klager heeft per brief van 1 februari 2015 aan [B] de opdracht van [F] aan betrokkene opgezegd. Die brief houdt onder meer in:

“(…)

Mede vanwege het feit dat u niet alleen accountant bent van [F], maar ook die van [E] B.V., bestaat thans niet langer het vertrouwen dat u het juiste belang dient van [F] en haar DGA’s. Uw handelen is in strijd met de aan uw rol als huisaccountant/adviseur geldende eisen van professionaliteit, objectiviteit, integriteit, zorgvuldigheid en vertrouwdheid, Bovendien is sprake van een belangenverstrengeling. het is daarom dat de relatie met u dient te eindigen.

(…)”

2.9 Op 10 februari 2015 heeft [C] namens [F] aan betrokkene - onder meer - aan betrokkene geschreven:

“(…)

In ieder geval wenst [F] de aan u verstrekte opdracht niet te beëindigen en acht ik zulks contrair met het belang van de vennootschap. Voor zoveel als noodzakelijk bericht ik u namens [F] bij dezen dat de aan u verstrekte opdracht dient te worden voortgezet en dat er van een beëindiging geen sprake is.”

(…)”

2.10 Betrokkene heeft de brief van klager van 1 februari 2015 beantwoord met een brief van 13 februari 2015 aan [D] ter attentie van klager, inhoudende:

“Geachte heer [X], beste [voornaam1],

Ik heb uw brief d.d. 1 februari jl. in goede orde ontvangen.

Hierin wordt gesteld dat ik de vertrouwenspositie in mijn rol als accountant van [F] ("[F]") ernstig heb geschonden en u derhalve de opdracht tot het verrichten van accountancywerkzaamheden en overige dienstverlening geheel eenzijdig wenst te beëindigen.

In het geïllustreerde voorbeeld in uw schrijven ontbreken een aantal belangrijke feiten, waaruit blijkt dat - wanneer deze op correcte wijze in ogenschouw worden genomen - van schending van de vertrouwenspositie geen enkele sprake is.

Het spijt mij de aantijgingen op deze wijze te moeten weerleggen, maar ik voel me genoodzaakt te weerspiegelen hoe de situatie daadwerkelijk is verlopen. Het is juist dat ik op 16 december 2014 een gesprek heb gehad met uw adviseur [G]. In aanloop naar deze bijeenkomst is ondanks herhaaldelijk aandringen mijnerzijds - geen duidelijkheid gegeven over de inhoud laat staan eventuele vertrouwelijkheid van dit gesprek. Er werd gesproken over een open, informele bijeenkomst.

Tijdens deze bijeenkomst heb ik, zoals reeds eerder gecommuniceerd met het management team van [F], tevens mijn positie als accountant van [F] duidelijk gemaakt. Juist ter voorkoming van iedere schijn van belangenverstrengeling is tijdens het gesprek de heer [advocaat] als adviseur van [E] B.V. geïntroduceerd. Dit is door uw adviseur ook geregistreerd in de gespreksnotitie, aangezien gerept wordt over afstemming door [C] ("[voornaam2]") met zijn adviseurs.

Niet bij de uitnodiging, noch tijdens het gesprek en ook uit de genoemde gespreksnotitie of in de begeleidende e-mail is een eventuele vertrouwelijkheid van de inhoud aan de orde gekomen, laat staan benadrukt. Zoals reeds eerder aangegeven betrof het een geheel vrijblijvend voorstel welke aan [voornaam2] voorgelegd diende te worden waarop hij naar zijn inzicht en zonder tijdslimiet mocht reageren. Op zijn beurt heeft [voornaam2] uw wensen aan zijn adviseurs voorgelegd en zij hebben gemeend te moeten reageren middels het schrijven zoals is voorgelegd.

Zoals hierboven uiteen gezet is schending van mijn vertrouwenspositie dus niet aan de orde. De ontstane situatie berust op een misverstand ontstaan door miscommunicatie als gevolg van een onvolledige en eenzijdige weergave van de setting waarin de bijeenkomst plaatsvond. Voor beëindiging van de aan mij verstrekte opdracht bestaan dan ook feitelijk geen redenen. Bovendien is de zijdens [D] Beheer B.V. voorgenomen beëindiging van mijn werkzaamheden, niet rechtsgeldig en zal ik daaraan geen gevolg geven. Datzelfde geldt overigens ook voor de andere in de brief genoemde ''verzoeken''.

Mijn insteek is juist om samen te werken aan het succes van [F], dat door gewijzigde economische omstandigheden momenteel in zwaar weer verkeert. Goede ondersteuning, onder andere op het vlak van accountancy, draagt bij het behouden van de rust en focus waar de onderneming nu behoefte aan heeft. Onze jarenlange samenwerking heeft geleid tot het succesverhaal zoals dat vandaag de dag op onze website staat en waar ik graag mijn bijdrage lever aan verdere uitbouwen continuatie in plaats van deze uit te wissen.

Zoals besproken zijn dus reeds maatregelen genomen om belangenverstrengeling en ondermijning van mijn vertrouwenspositie te voorkomen. Derhalve stel ik voor dat uw focus zich richt op een volledig herstel. Want [F] heeft voor de continuïteit van de onderneming behoefte aan de inbreng van uw kennis en vakmanschap. Aansluitend zullen we tijd in dienen te ruimen om in een onderling gesprek de kern van zaak nader door te nemen.

Een afschrift van deze brief heb ik ook aan [F] verzonden.”

2.11 Hierna heeft klager/[D] namens [F] per brieven van 22 februari 2015 en 23 maart 2015 betrokkene - onder meer - erop gewezen dat de relatie tussen [F] en het kantoor van betrokkene wel degelijk ten einde was en hem verzocht al zijn werkzaamheden, bemoeienis en contacten voor en met [F] te staken en gestaakt te houden. Bij brief van 20 maart 2015 heeft de door klager/[D] ingeschakelde advocaat betrokkene namens [D] gesommeerd zich van elk contact met [F] met onthouden. In reactie daarop heeft mr. [advocaat] hem bij brief van 26 maart 2015 voorgesteld een bespreking te beleggen. Bij deze bespreking zullen “clienten” onder anderen vertegenwoordigd zijn door [C] en betrokkene. In diezelfde brief heeft mr. [advocaat] meegedeeld dat hij ook namens [B] optreedt en dat (ook) [B] het standpunt inneemt dat [D] de opdracht van [F] aan betrokkene niet rechtsgeldig kon beëindigen en dat die beëindiging niet in het belang van [F] is.

3. De klacht

3.1 Volgens klager heeft betrokkene gehandeld in strijd met de voor hem geldende gedrags- en beroepsregels.

3.2 Ten grondslag aan de klacht ligt, zoals blijkt uit het klaagschrift en de daarop door en namens klager gegeven toelichting, het verwijt dat betrokkene tegelijkertijd accountant/adviseur was van zowel [F] als van [C]/[E] en daarbij de belangen van de ene aandeelhouder in [F] ([E]) zwaarder heeft laten wegen dan die van de andere aandeelhouder in [F] ([D]).

4. De gronden van de beslissing

Omtrent de klacht en het daartegen gevoerde verweer overweegt de Accountantskamer het volgende.

4.1 Op grond van artikel 42 van de Wet op het accountantsberoep (hierna: Wab) is de accountant-administratieconsulent ten aanzien van zijn beroepsuitoefening onderworpen aan tuchtrechtspraak ter zake van enig handelen of nalaten in strijd met het bij of krachtens de Wab bepaalde en ter zake van enig ander handelen of nalaten in strijd met het belang van een goede uitoefening van het accountantsberoep.

4.2 Het handelen en/of nalaten waarop de klacht betrekking heeft, moet, voor zover dit plaats had in de periode van 17 januari 2007 tot 4 januari 2014 worden getoetst aan de in die periode geldende Verordening gedragscode (AA’s) (hierna: VGC) en daarvan in dit geval het (voor alle accountants geldende) deel A en het (voor openbaar accountants geldende) deel B1, en voor zover dit plaatshad ná 4 januari 2014 aan de sindsdien geldende Verordening gedrags- en beroepsregels accountants (hierna: VGBA).

4.3 Daarbij stelt de Accountantskamer voorop dat het in een tuchtprocedure als de onderhavige in beginsel aan klager is om feiten en omstandigheden te stellen en - in geval van (gemotiveerde) betwisting - aannemelijk te maken, die tot het oordeel kunnen leiden dat de betrokken accountant tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld.

4.4.1 Klager heeft zijn klacht als volgt onderbouwd. Uit de door betrokkene vervaardigde verslagen van de onder 2.5 vermelde besprekingen in augustus en oktober 2013 blijkt dat betrokkene namens [F] en namens [C]/[E] optreedt, maar niettemin “zaken naar voren brengt die louter in het belang van 1 partij zijn”. Daarmee heeft hij niet integer en niet objectief gehandeld. Klager en [G] hebben daarna aangenomen dat betrokkene optrad als adviseur van [C]/[E]. In die hoedanigheid is hij door [G] uitgenodigd voor de bespreking op 16 december 2014 en heeft [G] hem de notitie doen toekomen. Betrokkene heeft in strijd met zijn geheimhoudingsplicht en wellicht zelfs niet-integer gehandeld door de notitie, die slechts vertrouwelijk met [C] diende te worden besproken, in handen van de advocaat van [C]/[E], mr. [advocaat], te spelen. Na ontvangst van de brief van mr. [advocaat] van 19 januari 2015 heeft klager dan ook elk vertrouwen in betrokkene verloren, hetgeen hem ertoe heeft gebracht om de opdracht aan betrokkene op te zeggen bij zijn brief van 1 februari 2015. Klager betwist dat betrokkene, zoals deze heeft geschreven in diens onder 2.10 aangehaalde brief, kenbaar heeft gemaakt aan klager of [G] dat hij niet (meer) namens [C]/[E] optrad en alleen nog maar ten behoeve van [F], en dat mr. [advocaat] als adviseur van [C]/[E] optreedt of dat zou gaan doen. Als betrokkene meende dat hij die rollen scherp kon scheiden, dan had hij over die werkwijze geen misverstand mogen laten bestaan en klager en [G] schriftelijk in kennis moeten stellen van de positie die hij innam, aldus klager. Het is onbegrijpelijk dat betrokkene in diezelfde brief meent dat zijn vertrouwenspositie niet in het geding is. Klager (althans [D]) kon als zelfstandig bevoegd bestuurder namens [F] de relatie met betrokkene beëindigen. Betrokkene is desondanks daarna werkzaamheden voor [F] blijven verrichten en heeft zelfs, nadat de door klager ingeschakelde advocaat betrokkene bij brief van 20 maart 2015 had gesommeerd om zich te onthouden van elk contact met [F], mr. [advocaat] namens [B] in reactie daarop bij brief van 26 maart 2015 laten schrijven dat klager de opdracht niet kon beëindigen en dat beëindiging niet in het belang van [F] was.

4.4.2 Betrokkene heeft in het verweerschrift gesteld dat hij, gezien de discussies in 2013 “in overleg met het managementteam van [F]” in de loop van 2014 heeft “voorgesteld zijn rol als accountant en adviseur van [E] B.V. te splitsen”. Daarna is mr. [advocaat] als adviseur van [E] aangesteld, aldus betrokkene. Tijdens de bespreking op 16 december 2014 met [G] heeft hij ook aan hem zijn positie als accountant van [F] duidelijk gemaakt en ook hem meegedeeld dat mr. [advocaat] de adviseur van [C]/[E] is. Hij (betrokkene) heeft geen bemoeienis gehad met de brief van mr. [advocaat] van 19 januari 2015 aan klager/[D]. Na de opzegging door klager/[D] bij brief van 1 februari 2015 heeft betrokkene geen aanleiding gezien zijn werkzaamheden voor [F] te beëindigen. Daartoe heeft hij zich beroepen op de onbevoegdheid van klager/[D] om tot die opzegging over te gaan en op de brief van [C]/[E] van 10 februari 2015. Bovendien heeft de onderneming van [F] onder de gegeven omstandigheden behoefte aan continuïteit in de administratieve ondersteuning, aldus betrokkene.

4.5.1 De Accountantskamer overweegt dat een openbaar accountant van een entiteit met twee bestuurders/aandeelhouders die optreedt voor die entiteit én voor één van de bestuurders/aandeelhouders, op grond van de VGC en haar opvolgster de VGBA voortdurend bedacht moet zijn op mogelijke bedreigingen voor de naleving van alle fundamentele beginselen vervat in zowel de VGC als de VGBA. Doen zich zodanige mogelijke bedreigingen voor, dan dient hij (in de terminologie van artikel 21, eerste lid, van de VGBA) een toereikende maatregel te nemen die ertoe leidt dat hij zich aan de fundamentele beginselen houdt. Slaagt hij er niet in een zodanige maatregel te nemen, dan hoort hij volgens het tweede lid van artikel 21 van de VGBA de professionele dienst te weigeren of te beëindigen, en zo nodig de relatie te beëindigen met de organisatie waarvoor hij een professionele dienst uitvoert of uitvoerde. De bedreiging, zijn beoordeling, de toegepaste maatregel en zijn conclusie dient de accountant op grond van het derde lid van artikel 21 van de VGBA vast te leggen. In artikel A-100.2 van de VGC is in iets andere bewoordingen hetzelfde bepaald als in het eerste en het derde lid van artikel 21 van de VGBA ten aanzien van het signaleren van een bedreiging (van niet te verwaarlozen betekenis).

4.5.2 Naar de Accountantskamer, gelet op het verweer van betrokkene, begrijpt, heeft betrokkene de onenigheid tussen hem en [G] over wat in de besprekingen van augustus en oktober 2013 aan de orde was geweest in verband met het voornemen van klager om minder uren binnen [F] te gaan werken, beschouwd als een bedreiging van niet te verwaarlozen betekenis voor het naleven van één of meer fundamentele beginselen, zoals bedoeld in de VGC. De inhoud van de bespreking op 16 december 2014, zoals die blijkt uit de notitie, heeft hij daarna kennelijk aangemerkt als een mogelijke bedreiging daarvoor, zoals bedoeld in de VGBA. Dat is in beide gevallen terecht. Er bestond immers een (toenemende) kans op een belangenconflict tussen de bestuurders/aandeelhouders van [F], en daarmee op (in ieder geval) niet naleving door betrokkene van het fundamentele beginsel van objectiviteit als bedoeld in artikel A-100.4 onder b. van de VGC en in artikel 2 onder c. van de VGBA. Een van de maatregelen die betrokkene onder deze omstandigheden had kunnen nemen om (kort gezegd) deze bedreiging weg te nemen, was, onder verwijzing naar de mogelijkheid van een belangenconflict, duidelijk kenbaar maken aan beide bestuurders/aandeelhouders wat zijn positie was ten opzichte van [F] en ten opzichte van ieder van haar bestuurders/aandeelhouders. Gelet op het verweer van betrokkene bedoelt hij kennelijk te stellen dat hij die duidelijkheid heeft verschaft.

4.5.3 Vervolgens moet worden vastgesteld dat klager al in het klaagschrift heeft betwist (en ter zitting heeft herhaald) dat betrokkene ooit aan hem en [G] kenbaar heeft gemaakt dat hij niet meer ten behoeve van [C]/[E] optrad en alleen nog maar ten behoeve van [F], en dat mr. [advocaat] de (enige) adviseur van [C]/[E] is. Dat is klager pas duidelijk geworden na ontvangst van de brief van betrokkene van 13 februari 2015. Van betrokkene had, gezien deze betwisting, mogen worden verwacht dat hij zijn verweer dat hij (al) op diverse tijdstippen in 2014 (toereikende) maatregelen heeft genomen om de gesignaleerde (mogelijke) bedreiging(en) weg te nemen, had onderbouwd met de schriftelijke vastleggingen van een en ander in zijn dossier. Betrokkene heeft dat nagelaten en daarom moet ervan uitgegaan worden dat hij de hiervoor bedoelde uitlatingen niet heeft gedaan en de hiervoor bedoelde duidelijkheid niet heeft verschaft. Door dit verzuim heeft betrokkene het fundamentele beginsel van objectiviteit geschonden. De klacht is dan ook in zoverre gegrond. Het verdient overigens ten zeerste aanbeveling de duidelijkheid die in situaties zoals de onderhavige moet worden geboden, schriftelijk aan de betrokkenen te verschaffen.

4.5.4 De Accountantskamer zal hierna stilstaan bij het handelen van betrokkene na de opzegging vervat in de brief van klager/[D] van 1 februari 2015 aan [B]. Zij is van oordeel dat betrokkene - gelet op het eerdere verzuim van betrokkene om klager/[D] duidelijkheid te verschaffen omtrent zijn positie (hiervoor, 4.5.3), het uit die brief blijkende evidente belangenconflict tussen klager/[D] en [C]/[E] en het door klager/[D] en diens/haar advocaat vanwege dit belangenconflict en het ontbreken van vertrouwen persisteren bij die opzegging, en op het door de advocaat van [E]/[C] verwoorde standpunt van [B] over die opzegging - andermaal het fundamentele beginsel van objectiviteit geweld heeft aangedaan door aan de opzegging, ook na dit alles, geen gevolg te geven. Daarbij gaat het er niet om of die opzegging door klager namens [F] (civielrechtelijk) geldig was, maar of de positie van betrokkene uiteindelijk nog houdbaar was. Doordat betrokkene, anders dan hij heeft gesteld, klager pas in zijn brief van 13 februari 2015 expliciet duidelijk heeft gemaakt dat hij [C]/[E] niet (meer) adviseerde, heeft hij bij klager de vrees kunnen doen ontstaan dat hij niet primair het belang van [F], maar vooral dat van [C]/[E] diende. Die indruk werd nog versterkt doordat de opzegging namens [B] door de advocaat van [E]/[C] werd bestreden op dezelfde gronden als die welke waren gehanteerd door [C]/[E]. Bij deze stand van zaken had betrokkene zijn dienstverlening voor [F] tot een einde moeten brengen. Dat heeft hij niet gedaan. Ook in zoverre is de klacht gegrond.

4.6 Het verwijt dat betrokkene de besprekingen tussen de bestuurders/aandeelhouders van [F] in augustus en oktober 2013 onjuist heeft genotuleerd, en daarmee niet integer en niet objectief heeft gehandeld, is naar het oordeel van de Accountantskamer ongegrond, alleen al omdat klager niet aannemelijk heeft gemaakt wat er precies is besproken.

4.7 Ook het verwijt dat betrokkene in strijd met zijn geheimhoudingsplicht en wellicht zelfs niet-integer heeft gehandeld door de notitie, die slechts vertrouwelijk met [C] diende te worden besproken, in handen van mr. [advocaat], de advocaat van [C]/[E] te spelen, treft geen doel, omdat betrokkene heeft betwist dat hij de notitie aan mr. [advocaat] heeft verstrekt. Klager heeft het tegendeel niet aannemelijk gemaakt, hetgeen gelet op wat onder 4.3 is overwogen wel van hem gevergd kan worden. Ook in zoverre is de klacht dan ook ongegrond. Of betrokkene in strijd met zijn geheimhoudingsplicht had gehandeld, als hij de notitie wel aan mr. [advocaat] had verstrekt, kan dan ook in het midden worden gelaten. Opmerking verdient nog dat niet valt in te zien waarom betrokkene, anders dan klager heeft gesteld, de notitie niet aan [C] had mogen overhandigen. Dat was te meer geoorloofd, nu in de notitie met zoveel woorden staat dat het [C] vrij staat de voorstellen met zijn adviseurs te bespreken.

4.8 Op grond van artikel 2 Wtra kan de Accountantskamer een tuchtrechtelijke maatregel opleggen. Daarbij houdt zij rekening met de aard en de ernst van de verzuimen van betrokkene en de omstandigheden waaronder deze zich hebben voorgedaan. De Accountantskamer acht in deze klachtzaak de maatregel van berisping passend en geboden. Het gaat hier om het meermalen niet naleven van fundamentele beginselen. Daarbij komt dat betrokkene ter zitting heeft doen blijken dat hij nog steeds niet beseft dat zijn objectiviteit in het gedrang komt als hij bepaalde diensten gelijktijdig aan met elkaar in geschil zijnde partijen verleent. Betrokkene heeft immers verklaard dat hij ten behoeve van de overname van [F] door [C]/[E], zonder overleg met klager/[D] en ook zonder hem/deze daarin te kennen, gegevens uit de financiële administratie van [F] aan [C]/[E] ter beschikking heeft gesteld, van welk handelen betrokkene zich onder de gegeven omstandigheden had behoren te onthouden. Ten voordele van betrokkene is meegewogen dat hij niet eerder tuchtrechtelijk is veroordeeld.

4.9 Op grond van al het hiervoor overwogene dient als volgt te worden beslist.

5. Beslissing

De Accountantskamer:

· verklaart de klacht gegrond in voege als hiervoor onder 4.5 omschreven;

· legt ter zake aan betrokkene op de maatregel van berisping;

· verklaart de klacht voor het overige ongegrond;

· verstaat dat de AFM en de voorzitter van de Nba na het onherroepelijk worden van deze uitspraak én de uitvaardiging van een last tot tenuitvoerlegging door de voorzitter van de Accountantskamer, zorgen voor opname van deze tuchtrechtelijke maatregel in de registers, voor zover betrokkene daarin is of was ingeschreven;

· verstaat dat betrokkene op grond van het bepaalde in artikel 23, derde lid Wtra het door klager betaalde griffierecht ten bedrage van € 70,-- (zeventig euro) aan klager vergoedt.

Aldus beslist door mr. M.J. van Lee, voorzitter, mr. R.P. van Eerde en mr. J.W. Frieling (rechterlijke leden) en P. Mansvelder RA en J. Maan AA (accountantsleden), in aanwezigheid van W. Welmers, secretaris, en uitgesproken in het openbaar op 28 augustus 2015.

_________ __________

secretaris voorzitter

Deze uitspraak is aan partijen verzonden op:_____________________________

Ingevolge artikel 43 Wtra kunnen klaagster en/of betrokkenetegen deze uitspraak binnen 6 weken na verzending daarvan hoger beroep instellen door het indienen van een beroepschrift bij het College van Beroep voor het bedrijfsleven CBb, (adres: Postbus 20021, 2500 EA Den Haag). Het beroepschrift dient te zijn ondertekend en de gronden van het beroep te bevatten.