ECLI:NL:TACAKN:2014:66 Accountantskamer Zwolle 14/57 Wtra AK

ECLI: ECLI:NL:TACAKN:2014:66
Datum uitspraak: 25-08-2014
Datum publicatie: 25-08-2014
Zaaknummer(s): 14/57 Wtra AK
Onderwerp:
Beslissingen: Klacht ongegrond
Inhoudsindicatie: De opvatting van klaagster dat op accountant van (aanvankelijk erflater en diens vennootschap en na diens overlijden van) de weduwe (de moeder van klaagster) en diezelfde vennootschap, een maatschappelijke zorgplicht rust om klaagster en haar zussen (in hun hoedanigheid van mede-erfgenamen naast de weduwe) erover had moeten inlichten dat weduwe (onder invloed van haar zoon, broer van klaagster en ook mede-erfgenaam) had beschikt over de nalatenschap op een wijze die ten voordele van de zoon en ten nadele van klaagster en haar zussen strekte, vindt geen steun in enige beroeps- of gedragsregel. Daarbij is mede in aanmerking genomen dat er geen feiten of omstandigheden zijn gesteld of gebleken die voor betrokkene aanleiding hadden moeten zijn om op enig moment te twijfelen aan de handelingsbekwaamheid van de weduwe. Van belang is ook dat niet is komen vast te staan dat betrokkene diensten heeft verricht die verband houden met nog te verrichten transacties tussen weduwe en zoon. Betrokkene stelt terecht dat  fundamentele beginsel van vertrouwelijkheid in de weg staat aan het informeren van klaagster.

ACCOUNTANTSKAMER

BESLISSING ex artikel 38 Wet tuchtrechtspraak accountants (Wtra) in de zaak met nummer 14/57 Wtra AK van 25 augustus 2014 van

 

X ,

wonende te [plaats],

K L A A G S T E R ,

raadsman: A,

t e g e n

Y RV ,

accountant-administratieconsulent,

kantoorhoudende te [plaats],

B E T R O K K E N E ,

raadsvrouw: mr. F.C. van der Velden.

1.         Het verloop van de procedure

1.1    De Accountantskamer heeft kennisgenomen van de in deze zaak gewisselde en aan partijen bekende stukken, waaronder:

-         het op 8 januari 2014 ingekomen klaagschrift van 7 januari 2014 met bijlagen;

-         de op 16 januari 2014 ingekomen aanvulling op het klaagschrift van 15 januari 2014 met bijlage;

-         het op 25 maart 2014 ingekomen verweerschrift van 21 maart 2014 met bijlagen;

-         de fax van klaagster van 31 maart 2014 en de op 23 mei 2014 ingekomen brief van klaagster van 22 mei 2014 met bijlagen;

-         de op 26 mei 2014 ingekomen brief van die datum, van betrokkene met bijlagen;

-         de per fax van 2 juni 2014 en 4 juni 2014 ontvangen reacties van klaagster.

1.2       De Accountantskamer heeft de klacht behandeld ter openbare zitting van 6 juni 2014 waar zijn verschenen klaagster in persoon, bijgestaan door haar echtgenoot A, en betrokkene in persoon, bijgestaan door mw. mr. F.C.M. van der Velden, advocaat te Amsterdam.

1.3       Klaagster en betrokkene hebben op deze zitting hun standpunten, mede aan de hand van pleitnotities, doen toelichten respectievelijk toegelicht en doen antwoorden respectievelijk geantwoord op vragen van de Accountantskamer.

2.         De vaststaande feiten

Op grond van de inhoud van de gedingstukken en aan de hand van het verhandelde ter zitting stelt de Accountantskamer het volgende vast.

2.1       Betrokkene is werkzaam voor Accountantskantoor1. Hij was de accountant van B (hierna: B) en diens vennootschap,  Beleggingsmaatschappij1 (hierna: Beleggingsmaatschappij1). B is op 27 februari 2006 op 83-jarige leeftijd overleden. Sedertdien is betrokkene de accountant van diens op 29 november 1925 geboren echtgenote C (hierna: C) en de Beleggingsmaatschappij1, waarvan C toen enig aandeelhouder en bestuurder werd.

2.2       De opdracht van betrokkene behelsde het samenstellen van de jaarrekening van de Beleggingsmaatschappij1, het doen van de aangifte vennootschapsbelasting voor deze vennootschap en het verzorgen van de aangifte inkomstenbelasting van B en na zijn overlijden van C.

2.3       In zijn testament heeft B het versterferfrecht van toepassing verklaard. Daarmee werd C zelfstandig bevoegd te beschikken over de nalatenschap. C werd daarnaast benoemd tot executeur. De kinderen van B, klaagster, haar twee zussen en haar broer D  (hierna: D) kregen ieder voor hun aandeel in de nalatenschap een niet-opeisbare vordering op hun moeder. Alle erfgenamen hebben de nalatenschap zuiver aanvaard.

2.4       In het testament van B is in hoofdstuk 5. onder 4. bepaald:

‘(…) De vruchtgebruiker is verplicht jaarlijks aan de hoofdgerechtigde een ondertekende nauwkeurige opgave te zenden van de goederen die niet meer aanwezig zijn, van de goederen die daarvoor in de plaats zijn gekomen , en van de voordelen die de goederen hebben opgeleverd en die geen vruchten zijn. De kosten van deze opgave zijn voor rekening van de hoofdgerechtigde.’

In hoofdstuk 6. onder 12. is bepaald:

‘De executeur moet aan een erfgenaam alle door deze gewenste inlichtingen over de uitoefening van zijn taak geven. De executeur moet jaarlijks en bij het einde van zijn werkzaamheden aan de erfgenamen of zijn opvolger rekening en verantwoording doen  van het beheer van de nalatenschap. Alle voor de belastingdienst van belang zijnde gegevens moet hij tijdig verschaffen.’

2.5       Voor de erven heeft betrokkene de aangifte inkomstenbelasting 2006 verzorgd en op verzoek van C heeft hij de aangifte van het recht van successie opgesteld die op 23 mei 2007 door alle erfgenamen is ondertekend. Volgens deze aangifte bedroeg het saldo van bezittingen en schulden van de nalatenschap € 2.774.995.

2.6       D is directeur en enig aandeelhouder van de Amerikaanse vennootschap Holding1 (hierna: Holding1). B had bij leven een lening aan D verstrekt. Voor een groot investeringsproject heeft C via de Beleggingsmaatschappij1 op 23 januari 2007 een lening van € 535.000 en in augustus 2007 een lening van € 198.000 aan Holding1 verstrekt.

2.7       Bij brief van 17 juni 2008 heeft betrokkene aan C verslag gedaan van een bespreking die hij op 16 juni 2008 had gevoerd met D en van het daaropvolgende telefonisch contact daarover met C. In die brief staat dat betrokkene C heeft geadviseerd om geen (hypothecaire) leningen aan te gaan met haar woonhuis als zekerheid ter verdere financiering van de bedrijfsmatige activiteiten in de USA van D. Als zij dat wel zou doen, diende zij volgens betrokkene in het slechtste geval rekening te houden met een gedwongen verkoop van haar eigendommen.

2.8       Op 6 september 2009 heeft E, zus van klaagster, (hierna: E) betrokkene geïnformeerd dat er een hypotheek op het woonhuis van C was gevestigd en dat er een “erfpachtconstructie” was opgezet met het oog op de verdere financiering van de bedrijfsmatige activiteiten in Amerika van D. Deze constructie hield in dat de grond onder het woonhuis van C was verkocht, dat daarop een recht van erfpacht en een recht van opstal waren gevestigd en op het opstal een hypotheek. Per saldo is zo € 436.000 liquide gemaakt.

2.9       Bij het samenstellen van de jaarrekening over 2007 van de Beleggingsmaatschappij1, medio 2009, was betrokkene gebleken dat er aanzienlijke bedragen (€ 775.500) waren uitgeleend aan Holding1 waarvoor geen schriftelijke overeenkomsten waren opgesteld. Op voorstel van betrokkene heeft C hem opdracht verstrekt tot het opstellen van een overeenkomst van geldlening. De overeenkomst is op 29 oktober 2009 door C en D (mede namens Holding1) ondertekend. In deze overeenkomst zijn afspraken opgenomen over de te betalen rente, de aflossing, en het stellen van zekerheid, dit ter bescherming van de (financiële) positie van C en de Beleggingsmaatschappij1.

2.10     Betrokkene heeft naar aanleiding van een verzoek van de echtgenoot van klaagster om een verklaring af te geven waaruit blijkt dat klaagster niet betrokken was bij “de transacties” van D, bij brief van 24 december 2009 het volgende aan klaagster geschreven:

‘Uw vader is op 27 februari 2006 overleden. Bij testament heeft hij beschikt over zijn nalatenschap in die zin dat hierop de wettelijke verdeling van toepassing is. Uw moeder, (…), heeft dan ook alle goederen van de nalatenschap verkregen. De kinderen hebben voor een aandeel in de nalatenschap een niet-opeisbare vordering op hun moeder verkregen. Uw moeder heeft onder andere het recht van vervreemding en bezwaring en van zaaksvervanging en interingsbevoegdheid.

Uw moeder heeft gebruikmakend van genoemde bevoegdheden onroerende zaken verkocht en/of bezwaard en aanzienlijke geldbedragen uitgeleend aan uw broer D. Hoewel het feitelijke beheer over het familievermogen is/wordt verzorgd door uw broer, zijn genoemde handelingen naar onze mening volledig in samenspraak met en in volle bewustzijn door uw moeder uitgevoerd. Zij draagt daarvoor dan ook alle verantwoordelijkheid. U noch uw beide zusters zijn hierin volgens onze informatie gekend en/of zijn hierin betrokken geweest. Voorzover ons bekend heeft u ook geen gelden ontvangen.

Ook wij zijn niet volledig op de hoogte van de inhoud en de resultaten van alle transacties, die in de afgelopen jaren zijn uitgevoerd. In veel van de gevallen zijn wij namelijk vooraf in het geheel niet geraadpleegd door uw moeder en/of broer en werden daar pas naderhand bij de afhandeling van de belastingaangiften mee geconfronteerd. Omtrent de terugbetaling door en inbaarheid van de vorderingen op uw broer kunnen wij geen stellige uitspraken doen.’

2.11     Per e-mail van 29 augustus 2011 heeft E zich tot betrokkene gewend met vragen naar aanleiding van het afnemen van het eigen vermogen van de Beleggingsmaatschappij1. Betrokkene heeft haar dezelfde dag per e-mail geantwoord dat zijn geheimhoudingsplicht hem belette de informatie te verstrekken.

2.12     Omdat C door financiële problemen diverse belastingschulden niet kon voldoen, heeft zij betrokkene gevraagd in overleg te treden met de belastingdienst. Daarop heeft belastingadviseur mr. F van het kantoor van betrokkene in een brief van 2 februari 2011 aan de belastingdienst uiteengezet hoe deze financiële problemen waren ontstaan en op basis daarvan verzocht om een betalingsregeling, welk verzoek door de belastingdienst is gehonoreerd.

2.13     Per e-mail van 26 september 2012 heeft E zich opnieuw tot betrokkene gewend vanwege zorgen over de financiële situatie van haar moeder en hem gevraagd of het mogelijk  is stukken langer te bewaren dan de voorgeschreven bewaartermijn.

2.14     Per e-mail van 1 oktober 2012 heeft betrokkene E als volgt geantwoord :

‘(…). Met toestemming van jouw moeder zal ik proberen enige duidelijkheid te scheppen omtrent haar huidige financiële positie.

De financiële vaste activa in de Beleggingsmaatschappij1 betreffen de gelden welke door (een vennootschap van) D zijn geleend. Met name om fiscale redenen is deze vordering afgewaardeerd naar € 1 maar zeker niet prijsgegeven. De fiscale claim welke de belastingdienst op de vennootschap had is afgewikkeld.

Zoals je weet is Adres1 belast met een hypotheek en erfpachtconstructie. Omdat het inkomen niet volledig werd aangewend zijn achterstanden ontstaan, met als gevolg dreigende executoriale verkoop. Daarom is een overbruggingshypotheek opgenomen ten laste van Adres1.

Uit de verkoop van de woning in [land] is deze overbruggingshypotheek weer afgelost (mogelijk dat de kadastrale inschrijving niet is geroyeerd), zijn alle belastingschulden voldaan en is de rest gereserveerd voor onvoorziene uitgaven en voor wat aanvulling op het inkomen.

Dit betekent dat er nu rust is in de financiële positie van jouw moeder. Zij heeft voldoende inkomen om de vaste lasten te kunnen voldoen en heeft daarnaast wat extra’s om nog enigszins leuk te kunnen leven.

De vorderingen op D liggen vast, onze dossiers kennen een bewaartermijn van minimaal 10 jaar maar veelal zijn de digitale stukken nog langer beschikbaar. Hopelijk is hij in staat om zijn beloften tot aflossing na te gaan komen. G heeft de laatste jaren veel tijd en energie gestoken in het opschonen van de financiën. Hij is de enige die nog toegang heeft tot de bankrekening via internetbankieren en verzorgt de betalingen voor, en in overleg met, zijn oma. Grotere posten doet hij in overleg met mij, ook heb ik de controle achteraf.

Ik hoop dat met bovenstaande informatie jouw zorgen wat zijn weggenomen.’

2.15     De echtgenoot van klaagster heeft betrokkene met het oog op risico’s bij een beneficiaire aanvaarding van de nalatenschap van C te zijner tijd, bij brief van 21 november 2012 gevraagd om een overzicht van de bezittingen en (toekomstige) schulden van C.

2.16     Betrokkene heeft op  4 december 2012 als volgt gereageerd:

‘Uw faxbericht heb ik ontvangen doch door een overvolle agenda na mijn vakantie nog niet kunnen afhandelen. Binnenkort kom ik op uw mail/fax terug, overigens zonder toezegging dat ik ook inhoudelijk kan reageren, zulks vanwege mijn geheimhoudingsplicht’.

Nadat de echtgenoot van klaagster betrokkene had gewezen op de bepalingen in het testament van B over het recht op informatie van de erfgenamen heeft betrokkene de echtgenoot van klaagster per e-mail van 5 december 2012 als volgt bericht:

‘(…). Ik heb mij niet gebonden aan een geheimhoudingsplicht maar dat zijn gewoon onze beroepsregels. Ik mag slechts informatie over klanten delen met derden als ik daar uitdrukkelijk toestemming voor heb gekregen. Aangezien ik dat ook nog niet aan uw [schoon]moeder heb gevraagd moet ik dat voorbehoud maken. (…).’

2.17     In een e-mail van 24 december 2012 aan (de echtgenoot van) klaagster heeft betrokkene uiteengezet dat een erfgenaam die beneficiair aanvaardt, niet aansprakelijk is voor schulden van een boedel. Daarbij heeft hij opgemerkt dat voorzichtigheid is geboden met het verrichten van daden van beheer. Voorts heeft betrokkene bij deze gelegenheid de e-mail van 1 oktober 2012 die hij aan E heeft geschreven, doorgestuurd aan (de echtgenoot van) klaagster.

2.18     Op een nieuw verzoek van klaagster en haar echtgenoot per e-mail van 4 februari 2013 heeft betrokkene per e-mail van 5 februari 2013 als volgt geantwoord:

‘(…). Zonder uitdrukkelijke toestemming van uw (schoon)moeder verbieden mijn beroepsregels om (verdere) informatie omtrent haar financiële positie te verstrekken. Op uw onderstaande verzoek zal ik dan ook niet ingaan. (…).’

2.19     In een e-mail van 15 april 2013 heeft klaagster aan betrokkene geschreven:

‘(…). In uw mails hebt u steeds gesteld dat u ons de gevraagde informatie alleen kunt verstrekken met toestemming van uw cliënte, mevr. C. Echter, namens mijn echtgenote heb ik u reeds diverse keren laten weten dat uw cliënte begrip heeft voor ons gemotiveerde verzoek om adequate informatie en dat zij daar geen bezwaar tegen heeft. Enige tijd geleden heeft zij u daarover gebeld nadat mijn echtgenote de zaak weer met haar had besproken. Tot heden hebt u echter ook geen vervolg gegeven aan het telefoongesprek van uw cliënte.

Gezien het voorgaande wordt de gang van zaken door ons als weinig bevredigend ervaren en veroorzaakt het eerder extra ongerustheid. U hebt steeds gewezen op uw professionele geheimhoudingsplicht. Echter, voor professionele dienstverleners geldt ook een wettelijke (BW, Wta) zorgplicht (waaronder een onderzoeks-, informatie- en waarschuwingsplicht) zoals ook u bekend zal zijn. Afhankelijk van de specifieke feiten en omstandigheden kan deze zorgplicht verder reiken dan alleen de directe belangen van de cliënt, resp. opdrachtgever zoals de Hoge Raad heeft geoordeeld. Naar mijn mening zijn in dit geval de specifieke feiten en omstandigheden zodanig dat deze bredere zorgplicht zeker van toepassing is. (…).’

2.20     In reactie daarop heeft betrokkene per e-mail van 16 april 2013 geschreven:

‘(…). In een eerdere mail heeft u aangegeven dat uw verzoeken om nadere informatie omtrent de financiële positie van uw (schoon)moeder dienen om te kunnen beoordelen of na haar overlijden de nalatenschap dient te worden verworpen. In antwoord daarop heb ik u reeds bericht dat erven eerst na het overlijden van de erflater een verklaring dienen af te leggen of de nalatenschap wordt aanvaard, beneficiair wordt aanvaard of wordt verworpen. De erven dienen zich dan wel te onthouden van elke daad van beheer, waaronder bijvoorbeeld het meenemen van persoonlijke eigendommen uit de woning van de overledene. De executeur wordt belast met de afwikkeling van de boedel.

In de situatie van uw (schoon)moeder ligt het gezien uw ongerustheid omtrent haar financiële positie in de rede dat u de nalatenschap te zijner tijd beneficiair aanvaardt Ik zie dan ook niet in welke (verdere) zorgplicht ik jegens u en/of uw broer/zwager en (schoon)zussen heb, U bent voldoende geïnformeerd en gewaarschuwd, voor het overige kan alleen sprake zijn van nieuwsgierigheid.

Meerdere malen heb ik u aangegeven dat mijn geheimhoudingsplicht zwaarder weegt dan enige zorgplicht jegens u. De druk die u uitoefent op uw (schoon)moeder maakt haar onzeker. Zij heeft mij gevraagd te doen wat ik wenselijk acht maar niet meer informatie te verstrekken dan noodzakelijk is. Niet voor niets geeft zij zelf geen inzage in fiscale rapporten en jaarrekening terwijl zij die in huis heeft. Mijn beroepsregels laten mij

dan ook geen nadere keuze dan de informatievoorziening te beperken.’

2.21     Per brief van 6 mei 2013 hebben klaagster en haar echtgenoot betrokkene een brief gezonden ter stuiting van de verjaring van aansprakelijkheid voor te lijden schade verband houdend met haar aandeel in de nalatenschap van haar vader, bijvoorbeeld als gevolg van vorderingen van crediteuren en de fiscus.

2.22     In een brief van 30 april 2014 aan de raadsvrouw van betrokkene heeft C onder meer geschreven:

‘(…). Ik begrijp dat zij de heer Y verwijt dat hij na het overlijden van mijn man de op hem rustende zorgplicht jegens haar zou hebben geschonden omdat hij zou hebben nagelaten mijn dochter de relevante informatie te verstrekken waarom zij heeft verzocht. Dit verwijt is niet terecht. (…). Ik heb hem uitdrukkelijk aangegeven dat ik hem niet uit zijn geheimhoudingsplicht jegens mijn dochter(s) wil ontheffen. (…). U wenst mijn reactie aan de Accountantskamer in Zwolle toe te sturen. Ik heb daar geen bezwaar tegen. (…).’

3.         De klacht

3.1       Klaagster verwijt betrokkene:

a. dat hij heeft geweigerd de door klaagster gevraagde informatie, waar zij volgens het testament van haar vader recht op heeft, te verstrekken en zich daarbij ten onrechte heeft verscholen achter zijn geheimhoudingsplicht;

b. dat hij heeft ontkend dat op hem een zorgplicht rust om rekening te houden met de belangen van klaagster en haar zussen in hun hoedanigheid van erfgenamen van B;

c. dat hij de belastingaangifte heeft verzorgd van C en niet is teruggetreden als haar accountant terwijl hij in de stukken van 24 december 2009 en 24 december 2012 kritische kanttekeningen heeft geplaatst bij de leningen aan D en hij vanuit zijn maatschappelijke zorgplicht heeft verzuimd om (verdere) schade voor de betrokkenen te beperken, en hen tijdig te informeren en te waarschuwen;

d. dat hem bekend had moeten zijn dat leningen werden verstrekt, ten bedrage van meer dan 1 miljoen euro aan een dekmantelbedrijf of aan een persoon die, naar betrokkene wist, al een slechte reputatie had ten aanzien van betalen van rente en aflossingen van de door B aan hem uitgeleende gelden;

e. dat hij de belastingdienst heeft misleid bij de belastingaangiftes omdat leningen effectief schenkingen zijn geweest van moeder aan zoon waarover schenkingsrecht had moeten worden betaald;

f. dat hij klaagster in de brief van 16 april 2013 onterecht heeft beticht van nieuwsgierigheid terwijl ze alleen een beroep heeft gedaan op haar testamentaire recht op informatie;

g. dat de bedrijfsjurist van het kantoor van betrokkene, die ook mediator is, geen poging heeft ondernomen om tot een minnelijke oplossing te komen.

4.         De gronden van de beslissing

Omtrent de klacht en het daartegen gevoerde verweer overweegt de Accountantskamer het volgende.

4.1       Op grond van artikel 51 Wet op de Accountants-administratieconsulenten (oud, hierna: Wet AA) en sinds 1 januari 2013 op grond van artikel 42 van de Wet op het accountantsberoep (hierna: Wab)is de accountant-administratieconsulent bij het beroepsmatig handelen onderscheidenlijk ten aanzien van zijn beroepsuitoefening onderworpen aan tuchtrechtspraak ter zake van enig handelen of nalaten in strijd met het bij of krachtens de Wet AA respectievelijk Wab bepaalde en ter zake van enig ander handelen of nalaten in strijd met het belang van een goede uitoefening van het accountantsberoep.

4.2       Het handelen en/of nalaten waarop de klacht betrekking heeft, moet, nu dit plaats had na 17 januari 2007, worden getoetst aan de sinds deze datum (tot 1 januari 2014) vigerende Verordening Gedragscode AA’s (hierna: VGC) en daarvan in dit geval het (voor alle accountants geldende) deel A en het (voor openbaar accountants geldende) deel B1.

4.3       Daarnaast stelt de Accountantskamer voorop dat het in een tuchtprocedure als de onderhavige in beginsel aan klaagster is om feiten en omstandigheden te stellen en - in geval van (gemotiveerde) betwisting - aannemelijk te maken, die tot het oordeel kunnen leiden dat de betrokken accountant tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld.

4.4       Ingevolge artikel 22 eerste lid Wtra, zoals dat gold ten tijde van de indiening van de klacht kan, voor zover hier van belang, een klacht worden ingediend binnen drie jaar nadat klager heeft geconstateerd of redelijkerwijs heeft kunnen constateren dat het handelen of nalaten in strijd is met het bij of krachtens de Wab bepaalde of met het belang van een goede uitoefening van het accountantsberoep.

4.5       Betrokkene heeft op onderdelen van de klacht een beroep op de niet-ontvankelijkheid daarvan gedaan, maar gelet op de hierna te nemen beslissingen, heeft betrokkene geen belang bij dit verweer, zodat de Accountantskamer dit niet zal bespreken.

4.6       De Accountantskamer stelt vast dat aan de klachtonderdelen omschreven onder 3.1.a, 3.1.b. en 3.1.c. de opvatting ten grondslag ligt dat betrokkene vanwege een op hem als accountant rustende maatschappelijke zorgplicht klaagster en haar zussen in hun hoedanigheid van erfgenamen, erover had moeten inlichten dat C (onder invloed van D) had beschikt over (kort gezegd) de nalatenschap van haar echtgenoot op een wijze die ten voordele van D en ten nadele van klaagster en haar zussen strekte, en wel toen hij daarvan op de hoogte was geraakt en ook desgevraagd. Aan die verplichting staat de op betrokkene rustende geheimhoudingsplicht niet in de weg, aldus klaagster.

4.6.1    Voormelde opvatting van klaagster vindt naar het oordeel van de Accountantskamer geen steun in enige beroeps- of gedragsregel en ook niet in de arresten van de Hoge Raad, waarnaar klaagster ter onderbouwing van haar opvatting verwijst. Voor zover deze arresten zien op accountants, gaat het om een zorgplicht in het kader van een wettelijke controle door een accountant waarbij de taakuitoefening van de accountant mede een publiek belang dient. Bij het vormen van haar oordeel heeft de Accountantskamer mede in aanmerking genomen dat er geen feiten of omstandigheden zijn gesteld of gebleken die voor betrokkene aanleiding hadden moeten zijn om op enig moment te twijfelen aan de handelingsbekwaamheid van C. Van belang is ook dat niet is komen vast te staan dat betrokkene diensten heeft verleend die verband houden met nog te verrichten transacties tussen C en D.

4.6.2    Daarbij komt nog (betrokkene heeft daar terecht op gewezen) dat de accountant ingevolge artikel A-100.4 onder d. van de VGC het vertrouwelijke karakter van informatie die hij in het kader van zijn beroepsmatig en zakelijk handelen heeft verkregen, eerbiedigt en deze informatie zonder specifieke machtiging daartoe niet aan een derde bekendmaakt, tenzij wettelijk of beroepshalve een recht of plicht daartoe bestaat. Gelet op wat onder 4.6.1 is geoordeeld, valt niet in te zien dat er voor betrokkene beroepshalve een verplichting bestond om (kort gezegd) klaagster en haar zussen spontaan en desgevraagd in kennis te stellen van de wijze waarop C had beschikt over de nalatenschap van haar echtgenoot. Voorts is niet gebleken dat C betrokkene een machtiging had verstrekt tot het informeren van klaagster en zij heeft bovendien bij de (onder 2.22 vermelde) brief van 30 april 2014 bevestigd dat daarvan geen sprake is geweest. Dat C, zoals klaagster schrijft in de e-mail van 15 april 2013, begrip had voor het informatieverzoek en geen bezwaar had tegen het verstrekken van informatie, brengt niet mee dat klaagster geacht wordt over een machtiging te beschikken en biedt daarom geen grondslag voor het verstrekken van informatie aan klaagster. Voor zover klaagster heeft gesteld dat betrokkene haar de informatie waarop zij het oog heeft, mocht (en zelfs moest) verschaffen vanwege het bepaalde in 5.4 en 6.12 in het testament van B, ontbeert haar stelling feitelijke grondslag, nu deze bepalingen zien op de informatieplicht van de vruchtgebruiker en de executeur, en niet van betrokkene. In dit verband is nog van belang dat gesteld noch gebleken is dat betrokkene op grond van een aan hem door C verstrekte opdracht haar verplichtingen als executeur op zich heeft genomen. Tot slot is er ook geen wettelijke bepaling aan te wijzen die op betrokkene de verplichting legde om klaagster te informeren.  

4.7       Gelet op het vorenstaande zijn de klachtonderdelen omschreven onder 3.1.a., 3.1.b. en 3.1.c. ongegrond.

4.8       Klachtonderdelen 3.1.d. en 3.1.e. zijn ongegrond, omdat klaagster heeft nagelaten haar stellingen met feiten te onderbouwen terwijl de onderbouwing evenmin voortvloeit uit het gestelde in het klaagschrift en de daarbij overgelegde stukken. Hierbij speelt mede een rol dat uit de feiten die wel vast staan, volgt dat betrokkene pas achteraf op de hoogte is geraakt van de transacties die C met D heeft gesloten en dat hij C in juni 2008 uitdrukkelijk heeft gewezen op de risico’s die waren verbonden aan het aangaan van leningen (met haar woonhuis als zekerheid).

4.9       Wat betreft de passage in de e-mail van 16 april 2013 van betrokkene aan klaagster inhoudende dat, voor zover klaagster niet voldoende is geïnformeerd en gewaarschuwd, sprake moet zijn van nieuwsgierigheid, als omschreven in klachtonderdeel 3.1.f., overweegt de Accountantskamer dat deze woordkeus weliswaar niet professioneel is, maar dat dit gebrek van onvoldoende tuchtrechtelijk gewicht is om daaraan enig gevolg te verbinden. 

4.10     Klachtonderdeel 3.1.g. is ongegrond, omdat niet gebleken is dat betrokkene beroepsmatig verantwoordelijk is voor beweerd nalaten van de bedrijfsjurist van zijn kantoor, zodat hij voor dit nalaten ook niet tuchtrechtelijk verantwoordelijk kan worden gehouden.

4.11     Op grond van het hiervoor overwogene wordt als volgt beslist.

5.         Beslissing

De Accountantskamer:

·        verklaart de klacht ongegrond.

Aldus beslist door mr. M.B. Werkhoven, voorzitter, mr. M.J. van Lee en mr. A.D.R.M. Boumans (rechterlijke leden) en J. Maan AA en A.M.H. Homminga AA (accountantsleden), in aanwezigheid van mr. G.A. Genee, secretaris, en in het openbaar uitgesproken op 25 augustus 2014.

_________                                                                                          __________

secretaris                                                                                             voorzitter

Deze uitspraak is aan partijen verzonden op:_____________________________

Ingevolge artikel 43 Wtra, juncto artikelen 31 en 32 Wet tuchtrechtspraak bedrijfsorganisatie 2004, kunnen klaagster en betrokkenedan wel de voorzitter van de Nba tegen deze uitspraak binnen 6 weken na verzending daarvan hoger beroep instellen door het indienen van een beroepschrift bij het College van Beroep voor het bedrijfsleven, postbus 20021,

2500 EA te Den Haag. Het beroepschrift dient te zijn ondertekend en de gronden van het beroep te bevatten.