ECLI:NL:TACAKN:2014:65 Accountantskamer Zwolle 13/2941 Wtra AK

ECLI: ECLI:NL:TACAKN:2014:65
Datum uitspraak: 22-08-2014
Datum publicatie: 22-08-2014
Zaaknummer(s): 13/2941 Wtra AK
Onderwerp:
Beslissingen:
  • Klacht gegrond met waarschuwing
  • Klacht ongegrond
Inhoudsindicatie:   Voormalig registeraccountant was leider van een onderzoek in opdracht burgemeester naar het uitoefenen van druk “vanuit de PvdA” op een stichting in relatie tot de dienstbetrekking van klaagster, en in het bijzonder of en zo ja, hoe de subsidierelatie van de gemeente met de stichting aan de orde is gesteld en als drukmiddel is gebruikt. Klaagster is voormalig raadslid voor de PvdA. Zij is uit de fractie getreden en heeft dat toegelicht in een brief aan de burgemeester. Een fotokopie daarvan heeft ze aan alle raadsleden gezonden. Die brief, waarin ze ook verslag doet van bemoeienis van PvdA-fractieleden met haar werkrelatie tot een van de vrijwilligsters van de stichting (een dochter van een van de fractieleden), is door een (ander) raadslid van de PvdA doorgestuurd naar de directeur van de welzijnsstichting. Daarop wordt klaagster op staande voet ontslagen, omdat zij zich niet aan redelijke werkafspraken heeft gehouden en omdat zij met de brief schade berokkend heeft aan de welzijnsstichting. Betrokkene heeft in het onderzoeksrapport geoordeeld dat er geen aanwijzingen zijn dat er in relatie tot de dienstbetrekking van klaagster druk is uitgeoefend op de stichting. De subsidierelatie is niet bij de directeur van de stichting aan de orde gesteld. Het doorsturen van de brief van klaagster aan de burgemeester is niet te beschouwen als het schenden van vertrouwelijkheid want het was geen vertrouwelijk stuk omdat het in kopie aan alle raadsleden was gestuurd. Van overtreding van de gedragscode voor leden van de gemeenteraad is niet gebleken.   De Ack is van oordeel dat betrokkene de opdracht te zeer heeft verengd tot de vraag of het doorsturen van de brief van klaagster aan de gemeenteraad is te beschouwen als het openbaren van vertrouwelijke informatie. Zelfs als het geen vertrouwelijk stuk was, heeft betrokkene verzuimd aan het raadslid dat de brief had doorgestuurd, te vragen met welk doel dit was gebeurd. Hij heeft die vraag ook niet voorgelegd aan de directeur van de stichting. Betrokkene heeft dus niet (kenbaar) onder ogen gezien of met het doorsturen van de brief mede was beoogd het uitoefenen van druk op de stichting een stap te zetten in het kader van de arbeidsverhouding van klaagster met de stichting. Volgens de gedragscode voor leden van de gemeenteraad moet een raadslid zorgvuldig en correct omgaan met informatie waarover hij uit hoofde van zijn raadslidmaatschap beschikt. Oordeel dat van overtreding van de gedragscode niet is gebleken, is in het licht van het vorenstaande niet zonder meer begrijpelijk. Verzuimen leveren schending van fundamentele beginsel van deskundigheid en zorgvuldigheid op.

ACCOUNTANTSKAMER

 

 

BESLISSING ex artikel 38 Wet tuchtrechtspraak accountants (Wtra) in de zaak met nummer 13/2941 Wtra AK van 22 augustus 2014 van

X ,

wonende te [plaats]

K L A A G S T E R ,

raadsvrouw: mr. C.M.H. van Vliet,

t e g e n

Y

voorheen registeraccountant,

werkzaam te [plaats]

B E T R O K K E N E ,

raadsman: mr. C.W.J. Okkerse.

1.         Het verloop van de procedure

1.1       De Accountantskamer heeft kennisgenomen van de in deze zaak gewisselde en aan partijen bekende stukken, waaronder:

-         het op 30 december 2013 ingekomen klaagschrift van 24 december 2013 met bijlagen;

-     het op 7 maart 2014 ingekomen verweerschrift van 7 maart 2014 met bijlagen;

1.2       De Accountantskamer heeft de klacht behandeld ter openbare zitting van 25 april 2014 waar zijn verschenen klaagster, bijgestaan door mr. C.M.H. van Vliet, advocaat te Den Haag, en betrokkene, bijgestaan door mr. C.W.J. Okkerse, advocaat te Almere.

1.3       Klaagster en betrokkene hebben op deze zitting hun standpunten toegelicht respectievelijk doen toelichten en doen antwoorden respectievelijk geantwoord op vragen van de Accountantskamer. Partijen hebben daarbij pleitnotities overgelegd.

2.         De vaststaande feiten

Op grond van de inhoud van de gedingstukken en aan de hand van het verhandelde ter zitting stelt de Accountantskamer het volgende vast.

2.1       Betrokkene was accountant in business en is als zodanig tot 31 juli 2013 ingeschreven geweest in het register. Hij is als directeur verbonden aan het Bureau Integriteit Nederlandse Gemeenten (hierna: BING). Dat bureau richt zich op de overheid, met name gemeenten, rondom het thema ‘integriteit’, daaronder begrepen onderzoek, beoordeling, advies en preventie.

2.2       Klaagster was tot 23 september 2010 lid van de PvdA-fractie in de gemeenteraad van [plaats]. Daarnaast was zij werkzaam bij de Stichting Welzijn [plaats] (hierna: SW[plaats]). Zij heeft bij brief van 28 september 2010, gericht aan de burgemeester van de gemeente [plaats] (hierna: de burgemeester), bericht dat zij op 23 september 2010 vanwege een vertrouwensbreuk met de PvdA-fractievoorzitter en de PvdA-wethouder had besloten de fractie te verlaten en als zelfstandig raadslid verder te gaan. Uit deze brief (hierna: de brief van 28 september 2010 of de brief) wordt hier aangehaald:

“Ik werk al meer dan 10 jaar bij de Stichting Welzijn [plaats] (…). Ik heb altijd met veel plezier en tot volle tevredenheid van mijn leidinggevenden en collega’s en samenwerkingspartners (…) gewerkt. Ook met mijn huidige leidinggevenden (teammanager en directeur) had ik een uitstekende verstandhouding (…).

Helaas is deze harmonieuze situatie vijf maanden geleden nogal abrupt omgeslagen in een zich voortslepende conflictsituatie.

Die begon toen mijn werkrelatie met een van mijn vrijwilligsters (ik zal haar fictief Emma noemen) door toedoen van de PvdA-wethouder, mijn fractievoorzitter, haar moeder (fractiegenoot) en van haarzelf op losse schroeven was komen te staan. In het kader daarvan had de wethouder tegen mij gezegd: “Wees voorzichtig met de positie van Emma en hou daarbij rekening met de subsidierelatie van de SW[plaats] met de gemeente.”

Vanwege diverse redenen moest ik de samenwerking met Emma helaas toch beëindigen. Toen werd ik door de fractievoorzitter gemaand om in het belang van de fractie toenadering te zoeken met Emma en met haar in gesprek te gaan volgens een door hem bepaald protocol. Parallel daaraan in datzelfde fractiegesprek werd mij door de moeder van Emma een ultimatum gesteld dat ik de beëindiging van de samenwerking binnen 5 dagen moest terugdraaien en dat er anders stappen volgden en dan zou ze wel zien wie er bij de SW[plaats] zou vertrekken: Emma of ik.  

Om kort te gaan: naar ik heb begrepen heeft Emma aan de SW[plaats] een paar vragen gesteld  over de beëindiging van de samenwerking en dat is uitgemond in een ernstige en langslepende conflictsituatie met mijn leidinggevenden waarbij reeds is gedreigd met salarisopschorting en zelfs ontslag. Mij is ook medegedeeld dat mijn dossier aan een jurist is voorgelegd. Ik had Emma graag willen spreken om haar vragen te beantwoorden maar daartoe ben ik nooit meer in de gelegenheid gesteld.

Die situatie op mijn werk is nog niet opgelost.

Door deze ontwikkelingen van intimidatie, manipulatie, machtsmisbruik en belangenverstrengeling en door de ontwikkelingen op mijn werk is het voor mij volstrekt ongeloofwaardig dat zaken die strikt gescheiden horen te zijn dat daadwerkelijk zijn gebleven.

Door mij is vanuit pragmatische overwegingen en vanwege het in stand houden van de fractie-eenheid en het willen behouden van mijn baan in de afgelopen periode bijzonder veel verdragen en gedoogd op het gebied van normafwijkend gedrag op beide fronten.

In de hier beschreven situatie waarbij mijn kostwinning in het geding is gekomen zijn echter cruciale grenzen overschreden. En dat door mensen in een positie en in een rol waarin zij geacht worden juist het goede voorbeeld te geven en de grenzen uiterst zorgvuldig te bewaken.

Dit is de directe aanleiding voor de vertrouwensbreuk.

(…)

Ik verzoek u deze brief te agenderen voor de eerstkomende Raadsvergadering en/of de Raad in kennis te stellen van de brief door deze ter inzage te leggen bij de ingekomen stukken.

(…)

cc. Raadsleden en fractieassistenten”

2.3       Op 1 oktober 2010 is klaagster per e-mail door de directeur van SW[plaats] opgedragen haar werk per direct neer te leggen en op non-actief gesteld. Daarin wordt klaagster verweten dat zij weer aan het werk was gegaan “terwijl afspraken rondom de continuering van je werkzaamheden die nodig waren na de discontinuïteit die er in was voorgevallen, nog niet met je waren gemaakt. Daarnaast is de klacht die een van de vrijwilligers tegen je heeft ingediend nog niet afgehandeld. Ook dat is voorwaardelijk voor een mogelijke werkhervatting.” In deze e-mail wordt verderop gemeld dat de directeur diezelfde dag “de brief ontving die jij op 28 september aan de burgemeester stuurde. Hierin maak je je arbeidsconflict met SW[plaats] onderdeel van een politieke strijd tussen jou en een wethouder en je (voormalige) fractievoorzitter. Sterker: ik krijg de indruk dat jouw onvermogen om professioneel met de tegen jou ingediende klacht om te gaan vanaf het begin is veroorzaakt doordat je niet in staat bent geweest je werk voor SW[plaats] los te koppelen van je werk als gemeenteraadslid en conflicten die daarin kennelijk op je pad zijn gekomen.” Bij brief van 6 oktober 2010 is klaagster op staande voet door SW[plaats] ontslagen.  

2.4       De brief van 28 september 2010 is als ingekomen stuk gevoegd bij de oproeping aan alle leden van de gemeenteraad voor de raadsvergadering van 27 oktober 2010. Tijdens die vergadering is daarover het woord gevoerd door de voorzitter van de PvdA-fractie. 

2.5       De burgemeester heeft klaagster bij brief van 12 november 2010 onder meer het volgende meegedeeld:

“(…)

In uw brieven van 28 september en 26 oktober heeft u mij verzocht om actie te ondernemen en onderzoek te doen naar de handelwijze van wethouder (…) en fractievoorzitter (…) in het conflict dat tussen u en hen is ontstaan. Op 29 oktober ontving ik eenzelfde verzoek van laatstgenoemden.

Dit, alsmede de berichtgeving in de media hebben mij doen besluiten om een extern en onafhankelijk bureau te benaderen. Ik heb het bureau BING (…) verzocht onderzoek te verrichten naar de feitelijke gang van zaken met betrekking tot deze kwestie. Het onderzoek zal zich met name richten op de vraag of vanuit de PvdA druk is uitgeoefend op de Stichting Welzijn [plaats] (SW[plaats]) in relatie tot uw dienstbetrekking met de SW[plaats]. Een aandachtspunt daarbij is of en zo ja, hoe de subsidierelatie van de gemeente met de SW[plaats] aan de orde is gesteld en als drukmiddel is gebruikt. Het onderzoek moet in kaart brengen hetgeen is voorgevallen en zal een beoordeling daarvan geven.

Hiertoe zullen alle betrokkenen binnenkort door het bureau BING worden benaderd voor een interview. U kunt hiertoe een uitnodiging tegemoet zien. (…)”

De formulering van de aan BING verstrekte opdracht in deze brief komt vrijwel letterlijk overeen met die (onder het kopje “Doel opdracht”) gehanteerd in de schriftelijke opdrachtbevestiging aan de burgemeester d.d. 11 november 2010, die door betrokkene als directeur van BING en door de burgemeester is ondertekend. In de opdrachtbevestiging (waarin klaagster wordt aangeduid als mevrouw A) is onder het hoofdje “Aanleiding opdracht” allereerst een samenvatting opgenomen van de brief van 28 september 2010, waaraan is toegevoegd dat klaagster aan de burgemeester heeft verzocht om de brief te agenderen voor de eerstvolgende raadsvergadering. Over de verdere aanleiding is daarna vermeld: “De PvdA-fractie zou de brief (als zijnde een openbaar stuk) aan de welzijnsstichting hebben verstrekt. Mevrouw A spreekt in dit verband (in een email van 15 oktober 2010 aan u) van een schending van de vertrouwelijkheid en een ontoelaatbare vermenging van zaken en een niet integere handelwijze van de wethouder en een raadslid. Zij geeft in de email aan dat zij verwacht dat u als voorzitter van de raad in deze kwestie het voortouw gaat nemen. U heeft haar op 19 oktober 2010 per email laten weten het als een interne aangelegenheid (van de PvdA) te beschouwen, waar u geen rol in heeft.

Vervolgens heeft zij u op 26 oktober 2010 een brief gestuurd (in afschrift aan de raad en de fractieassistenten). In deze brief geeft zij aan per 6 oktober door de welzijnsstichting te zijn ontslagen, waarbij zij een koppeling legt met het feit dat de PvdA-fractie haar brief van 28 september 2010 aan haar werkgever heeft verstrekt. Zij verwijt u dat u geen gehoor heeft gegeven aan haar verzoek om het voortouw te nemen. (…) Op 29 oktober 2010 is een interview met mevrouw A in het blad “Ons [plaats]” verschenen, met als kop: “[naam mevrouw A]: PvdA niet integer”. Op diezelfde dag hebben de heer E en raadslid D u verzocht alsnog het door mevrouw A gevraagde onderzoek ter hand te nemen.

U heeft besloten een onderzoek te laten instellen. Vanwege de gewenste onafhankelijkheid en deskundigheid heeft u besloten dat onderzoek door BING te laten verrichten.” .   

2.6       Klaagster heeft op 15 november 2010 de burgemeester per e-mail verzocht de aan BING verleende opdracht terug te nemen en haar voorstel herhaald om een onderzoek te laten uitvoeren door een onafhankelijke, uit drie personen bestaande commissie, dat zij eerder had verwoord in een ook aan de burgemeester gestuurde brief. In deze e-mail heeft zij gememoreerd wat daaraan is voorafgegaan en in dat kader over de brief van 28 september 2010 onder meer geschreven: “In deze brief heb ik u ook duidelijk gemaakt dat de PvdA mijns inziens de subsidierelatie tussen de gemeente en de SW[plaats] heeft ingezet in het conflict dat tussen mij en de PvdA was gerezen (…)”. Voorts heeft zij kenbaar gemaakt dat zij van mening is dat de burgemeester door zonder overleg de opdracht aan BING te verstrekken en door niet in te gaan op haar hiervoor bedoelde voorstel zijn onafhankelijke positie heeft verloren en daardoor niet meer als opdrachtgever voor het onderzoek door BING kan fungeren. De burgemeester heeft haar e-mail niet beantwoord.

2.7       Op 22 november 2010 is klaagster telefonisch benaderd door een medewerker van BING met het verzoek of zij medewerking wilde verlenen aan het uit te voeren onderzoek. Desgevraagd heeft hij klaagster daarna een beschrijving van de opdracht aan BING doen toekomen. Klaagster heeft hem daarop bij brief van 24 november 2010 laten weten dat zij niet zal meewerken aan het onderzoek, omdat zij in haar ogen onvoldoende wordt geïnformeerd over de onderzoeksvragen, de werkwijze, de onderzoeksgroep, de wijze van  rapporteren en de expertise van de onderzoekers.

2.8       Betrokkene heeft leiding gegeven aan het door BING uitgevoerde onderzoek. Op 30 december 2010 heeft klaagster op het gemeentehuis een concept van de bevindingen van de onderzoekers mogen inzien. Op 4 januari 2011 heeft zij de eerder bedoelde medewerker van BING laten weten dat zij heeft besloten niet inhoudelijk te reageren op deze bevindingen, omdat alle bezwaren die zij heeft uiteengezet in haar brief van 24 november 2010, onverkort van kracht blijven.

2.9       Onder dagtekening 10 januari 2011 heeft BING aan de burgemeester rapport uitgebracht (hierna: het rapport). Subtitel van het rapport is “Onderzoek vermeend druk uitoefenen door bestuurders van gemeente [plaats]”. In de openbare versie van het rapport ontbreken de hoofdstukken 6 en 7 die de bevindingen en de reactie op de beschuldigingen behelzen. De vertrouwelijke versie, waarin die hoofdstukken wel zijn opgenomen, is ter kennis van de gemeenteraad gebracht. Op het schutblad en aan het slot van beide versies is met de vermelding van de naam van betrokkene tot uitdrukking gebracht dat hij het rapport aanbiedt. In hoofdstuk 4 van het rapport is vermeld dat klaagster (die in beide versies van het rapport wordt aangeduid als mevrouw A) niet heeft willen meewerken aan het onderzoek en geen gebruik heeft gemaakt van de geboden gelegenheid om de conceptbevindingen in te zien. Daarna is erop gewezen dat het feit dat klaagster niet heeft meegewerkt aan het onderzoek van invloed kan zijn op de bevindingen en dat niet volledig is uit te sluiten dat informatie van klaagster (op onderdelen) tot andere bevindingen zou hebben kunnen leiden. In dat kader is nog vermeld dat “behoudens de interviews ook gebruik is gemaakt van de mailwisseling die tussen betrokkenen gedurende de afgelopen maanden heeft plaatsgevonden, alsmede van twee feitenrelazen die opgesteld zijn (één door de fractievoorzitter en één door mevrouw A) vanwege de betrokkenheid van het PvdA-partijbureau. Wanneer in het bevindingen gedeelte van dit rapport aan mevrouw A wordt gerefereerd is geput uit informatie die ons door de geïnterviewden ter beschikking is gesteld. Naar onze mening is, ondanks het niet meewerken van mevrouw A, het feitencomplex voldoende duidelijk om tot beoordeling en rapportage over te gaan.”.

2.10     Over het toetsingskader wordt in hoofdstuk 5 van het rapport vermeld: “Het toetsingskader in de onderhavige casus, waartegen het handelen van betrokkenen in deze kwestie is afgezet, wordt onder meer gevormd door de Gemeentewet, de Awb, de ‘Gedragscode voor raads- en commissieleden’, de ‘Gedragscode voor het college’ en de kernbegrippen voor het lokaal bestuur. In de bijlage zijn relevante bepalingen opgenomen.”.

2.11     In hoofdstuk 6 staan de bevindingen van het onderzoek. In paragraaf 6.7 wordt geciteerd uit een persbericht dat klaagster heeft uitgegeven. Daaruit wordt hier aangehaald: “mijn inziens hebben de heren stelselmatig hun macht en invloed als lijsttrekker/wethouder en fractievoorzitter misbruikt om mijn positie te ondermijnen (…). Ik heb de indruk dat ze van meet af aan mij als een bedreiging hebben gezien en dat het hun telkens heeft dwarsgezeten dat ik, als tweede vrouw op de PvdA-lijst met zoveel voorkeursstemmen werd gekozen en dat mijn naam in de kranten werd vermeld als ik succesvol werk had gemaakt van maatschappelijke kwesties (…) Ze (de heer E en raadslid D) bleken er zelfs niet voor te schromen om uit persoonlijk belang fractiezaken te verstrengelen met mijn werk buiten de politiek. Door hun werd druk en controle uitgeoefend op mijn werkhouding ten opzichte van één van mijn vrijwilligsters door mij te manen rekening te houden met het belang daarvan voor de fractie en met de subsidierelatie van mijn werkgever met de gemeente.”

Daarna wordt melding gemaakt van de brief van 28 september 2010 en het doorsturen daarvan door raadslid B naar de directeur van SW[plaats].  Het rapport vervolgt: “Mevrouw A heeft gesteld dat deze brief niet doorgestuurd had mogen worden naar haar werkgever omdat dit een vertrouwelijke brief zou betreffen. Volgens raadslid B betreft het echter een openbaar stuk, temeer daar het afsluit met het verzoek het te agenderen (…) en ter inzage te leggen (…). (…)

Op 6 oktober 2012 wordt mevrouw A door haar werkgever (…) ontslagen. De directeur van de welzijnsstichting heeft aan BING verklaard dat de directe aanleiding voor het ontslag lag in de brief van mevrouw A aan de burgemeester van 28 september 2010. Naar zijn mening schade zij hiermee de welzijnsstichting. De reden van het ontslag was volgens hem echter dat mevrouw A zich in de periode van de afhandeling van het geschil met de dochter van mevrouw C en de periode daarna niet aan redelijke werkafspraken met haar werkgever gehouden heeft.

(…)

Op 29 oktober verschijnt in ‘Ons [plaats]’ een publicatie met de titel: “[naam mevrouw A]: PvdA niet integer”. In dat artikel wordt onder andere gesteld dat mevrouw A naar eigen zeggen onder druk werd gezet om zich ‘te onderwerpen’ aan de wil van de wethouder en de fractievoorzitter en ‘om mijn raadszetel op te geven’, op straffe van het stopzetten van de subsidierelatie van de gemeentesubsidie voor haar werkgever SW[plaats].”

2.12     Hoofdstuk 8 van het rapport bevat de beoordeling. Die luidt (in beide versies) als volgt.

“Op basis van hetgeen ons kenbaar is geworden over de feitelijke gang van zaken hebben  wij geen aanwijzingen dat sprake is van het uitoefenen van druk op de welzijnsstichting in relatie tot de dienstbetrekking van mevrouw A met de welzijnsstichting. 

De wijze waarop de subsidierelatie van de gemeente met de welzijnsstichting aan de orde is gesteld tussen PvdA bestuurders kan op basis van de ons bekende informatie niet als drukmiddel worden aangemerkt. De subsidierelatie is niet bij de directeur van de welzijnsstichting aan de orde gesteld.

Van overtreding van de gedragscode of andere wettelijke bepalingen is BING niet gebleken.

Het ervaren van druk is een subjectief gegeven, tenzij evident - in redelijkheid objectiveerbare - grenzen worden overschreden. BING is niet gebleken dat daar sprake van is geweest. Wel is de werksituatie van mevrouw A in fractieverband aan de orde gesteld. Aangegeven is door raadslid D en mevrouw C dat zij wensten dat mevrouw A met de dochter van mevrouw C zou spreken om haar situatie die mede door vermeende schending van een fractieafspraak (niet over het betreffende krantenartikel spreken) ontstaan was, te de-escaleren. Mevrouw A heeft dat als onterechte inmenging in haar werksituatie gezien en kennelijk als druk ervaren.

Wij merken ten aanzien van het mogelijk uitoefenen van druk het volgende op:

  • Er is door mevrouw A niet duidelijk gemaakt waaruit die druk zou hebben bestaan. Zo is niet aangegeven in welke context uitspraken door de wethouder en raadslid D gedaan zouden zijn;
  • Geen van de overige betrokken bestuurders herkent zich in het uitoefenen van druk of heeft die op vergelijkbare wijze ervaren;
  • De Directeur van de welzijnsstichting heeft geen druk ervaren op de welzijnsstichting. Hij is niet benaderd in relatie tot de dienstbetrekking van mevrouw A of het conflict binnen de PvdA.

Met betrekking tot de beschuldigingen van mevrouw A (intimidatie, manipulatie, machtsmisbruik en belangenverstrengeling) stellen wij vast dat die passen in het beeld van een verstoorde verhouding, maar dat er geen aanwijzingen zijn dat dergelijke gedragingen zich hebben voorgedaan. BING heeft vastgesteld dat de beschuldigde bestuurders zich in hun mailverkeer correct hebben opgesteld richting mevrouw A. Ten aanzien van het doorsturen van de brief van raadslid A  naar de welzijnsstichting is geen sprake van het schenden van vertrouwelijkheid. Mevrouw A heeft verzocht het stuk voor een (openbare) raadsvergadering te agenderen en het stuk is bovendien namens haar in cc aan de raadsleden en de fractieassistenten gestuurd. Het betreft derhalve geen vertrouwelijk stuk.”

Onder de in dit citaat vermelde gedragscode wordt (naar de Accountantskamer begrijpt) begrepen de Gedragscode  raads- en commissieleden en de Gedragscode voor het college van burgemeester en wethouders, waarvan “de meest relevante artikelen voor het toetsingskader in deze casus” als bijlage bij het rapport zijn gevoegd. In artikel 4, eerste lid, van beide gedragscodes is (verkort weergegeven) bepaald dat een raadslid geen geheime informatie verstrekt. 

2.13     Van de kant van de gemeente is een persbericht over het onderzoek van BING “naar de feitelijke gang van zaken met betrekking tot een klacht van een raadslid, mevrouw X, (…)” uitgegeven, waarin voor zover hier van belang, vrijwel letterlijk de (in rechtsoverweging 2.9 aangehaalde) eerste en tweede zin van de beoordeling in hoofdstuk 8 van het rapport zijn overgenomen.

3.         De klacht

3.1       Volgens het klaagschrift heeft betrokkene

a. gehandeld in strijd met artikel A-100.1 en/of A -100.4 onder a. van de Verordening Gedragscode RA’s (hierna: VGC) doordat hij in strijd met de vereiste integriteit de waarheid geweld aandoet doordat zijn rapport beweringen bevat die onjuist en/of misleidend zijn, onzorgvuldig zijn, niet volledig zijn en/of een verkeerde indruk wekken als gevolg waarvan de beweringen als misleidend kunnen worden ervaren zonder dat daar een mededeling aan toegevoegd is als bedoeld in artikel A-110.3 VGC;

b. gehandeld in strijd met artikel A-100.1 en/of A-100.4, onder b. en c. VGC doordat hij zijn (professioneel of zakelijk) oordeel heeft (doen) laten aantasten door een vooroordeel, belangenverstrengeling en ongepaste beïnvloeding door een derde, doordat hij zijn opdracht en onderzoeksvraag heeft besproken met een van de direct betrokkenen die duidelijk belang heeft bij een bepaalde uitkomst van het onderzoek en aldus in strijd heeft gehandeld met het fundamentele beginsel van deskundigheid, zorgvuldigheid en objectiviteit;

c. gehandeld in strijd met artikel A-100.1 en/of artikel A-100.4, onder b. VGC doordat hij zijn (professioneel of zakelijk) oordeel heeft doen (laten) aantasten door een vooroordeel, dan wel onzorgvuldig gehandeld, in strijd met artikel A-100.1 en/of artikel A-100.4, onder c. VGC, doordat hij de mondelinge verklaringen van enkele PvdA-leden en de ex-werkgever van klaagster heeft gebruikt;

d. gehandeld in strijd met artikel A-100.1 en/of artikel A-100.4 onder c. VGC doordat hij niet de nodige zorgvuldigheid heeft betracht bij zijn handelen, immers, hij heeft de grondslag van zijn onderzoek verlaten doordat hij enkel heeft geconcludeerd wat betreft de vermeende uitgeoefende druk door de PvdA fractie op de SW[plaats] terwijl de onderzoeksvraag zich ook richtte op de feitelijke gang van zaken, zoals in het rapport staat: “Doelstelling van dit onderzoek is het in kaart brengen van hetgeen is voorgevallen en het geven van een beoordeling daarvan” en de conclusies haaks staan op zowel de onderzoeksvraag als de inhoud van de rapportage;

e. gehandeld in strijd met artikel A-100.1 en/of artikel A-100.4, onder c. en e. VGC doordat hij niet de nodige zorgvuldigheid heeft betracht bij zijn handelen, doordat hij essentiële getuigen niet heeft gehoord dan wel niet heeft kunnen horen en in weerwil daarvan een rapportage heeft opgemaakt met zeer stellige conclusies;

f. gehandeld in strijd met artikel A-100.1 en/of artikel A-100.4, onder b. VGC doordat hij zijn (professioneel of zakelijk) oordeel heeft (doen) laten aantasten door een vooroordeel, dan wel onzorgvuldig en niet objectief gehandeld, in strijd met artikel A-100.1 en/of artikel A-100.4, onder c. VGC, doordat hij de schriftelijke stukken of delen daarvan die in zijn bezit waren, niet heeft gebruikt voor zijn beoordeling en in strijd met de inhoud van deze schriftelijke stukken heeft geconcludeerd;

g. gehandeld in strijd met de Praktijkhandreiking Persoonsgerichte onderzoeken, nummer 1112.

4.         De gronden van de beslissing

Omtrent de klacht en het daartegen gevoerde verweer overweegt de Accountantskamer het volgende.

4.1       Op grond van artikel 33 van de Wet op de registeraccountants (oud; hierna: Wet RA),en sinds 1 januari 2013 op grond van artikel 42 van de Wet op het accountantsberoep (hierna: Wab) is de registeraccountant bij het beroepsmatig handelen onderscheidenlijk ten aanzien van zijn beroepsuitoefening onderworpen aan tuchtrechtspraak ter zake van enig handelen of nalaten in strijd met het bij of krachtens de Wet RA respectievelijk Wab bepaalde en ter zake van enig ander handelen of nalaten in strijd met het belang van een goede uitoefening van het accountantsberoep. Van de zijde van betrokkene is bepleit dat klaagster niet in haar klacht kan worden ontvangen omdat de klacht niet ziet op beroepsmatig handelen in de zin van artikel 33 van de Wet RA. Daaronder wordt volgens betrokkene verstaan handelen in de uitoefening van de functie van accountant hetgeen wil zeggen het verrichten van werkzaamheden die specifiek door accountants worden verricht. Daarvan was bij de aanvaarding namens BING van de opdracht van de gemeente, waarom het in deze zaak gaat, en het optreden als leider van het onderzoek op basis van die opdracht en het uitbrengen van het rapport, geen sprake. Daarbij komt dat BING geen accountantsorganisatie is en dat de aan BING verbonden onderzoekers geen accountancywerkzaamheden verrichten, aldus betrokkene. De Accountantskamer verwerpt het betoog van betrokkene. Zij verwijst daartoe naar een uitspraak van het College van Beroep voor het bedrijfsleven (ECLI:NL:CBB:2013:134), waarin, onder verwijzing naar de ontstaansgeschiedenis van de Wtra, met betrekking tot een in die zaak aangevoerde, vergelijkbare grief is geoordeeld dat het gehele beroepsmatige handelen van de accountant is onderworpen aan tuchtrechtspraak. Nu het handelen en nalaten van betrokkene waarover in deze zaak wordt geklaagd onmiskenbaar als handelen in het kader van zijn beroep moet worden aangemerkt, is dat handelen voor tuchtrechtelijke toetsing vatbaar.    

4.2       Het handelen en/of nalaten waarop de klacht betrekking heeft, moet, nu dit plaats had na 1 januari 2007, worden getoetst aan de sinds deze datum (tot 1 januari 2014) vigerende Verordening Gedragscode RA’s (hierna: VGC) en in het bijzonder aan het voor alle accountants geldende deel A daarvan. Van de zijde van betrokkene is in dit verband het standpunt ingenomen dat het handelen en/of nalaten dat in deze zaak ter toetsing voorligt, terughoudender moet worden getoetst dan werkzaamheden die specifiek door accountants worden verricht. De Accountantskamer is van oordeel dat voor dit standpunt in de toepasselijke wettelijke regels (met name de Wtra, de Wet RA en de Wab) geen steun is te vinden. Dat het in deze zaak niet gaat om werkzaamheden die specifiek door accountants worden verricht, heeft alleen tot gevolg dat de voor die werkzaamheden geldende regels niet het toetsingskader vormen. Dat laat de toepasselijkheid van de overige regels, zoals bijvoorbeeld die vervat in de VGC, geheel onverlet.

4.3       Bij de beoordeling van de klacht stelt de Accountantskamer voorop dat het in een tuchtprocedure als de onderhavige in beginsel aan klaagster is om feiten en omstandigheden te stellen en - in geval van (gemotiveerde) betwisting - aannemelijk te maken, die tot het oordeel kunnen leiden dat de betrokken accountant tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld. Vooraf verdient eveneens opmerking dat het onderzoek van BING, waaraan betrokkene leiding heeft gegeven en waarvoor hij tuchtrechtelijk de verantwoordelijkheid draagt, als een onderzoek met persoonsgerichte aspecten moet worden aangemerkt. Object van de opdracht is immers om na te gaan of er door personen afkomstig uit “de PvdA” (onder wie kennelijk begrepen moeten worden de wethouder van PvdA-huize en de voorzitter en de leden van de PvdA-fractie in de gemeenteraad) in het verband van de arbeidsverhouding tussen klaagster en SW[plaats] druk is uitgeoefend op de SW[plaats] en in het bijzonder of de subsidierelatie van de gemeente met SW[plaats] daarbij is ingezet als drukmiddel. De bevindingen van het onderzoek en (in nog sterkere mate) een oordeel op basis van die bevindingen kunnen in negatieve zin raken aan de (rechts)positie van alle personen, die in het onderzoek zijn betrokken. Tot die personen behoort ook klaagster. De fundamentele beginselen vervat in de VGC stellen eisen aan de accountant die een persoonsgericht onderzoek uitvoert en daarover rapporteert en vanzelfsprekend ook aan de accountant die verantwoordelijkheid draagt voor het uitvoeren en het rapporteren. De aanwijzingen die zijn neergelegd in de op 6 oktober 2010 van kracht geworden Praktijkhandreiking persoonsgerichte onderzoeken (hierna: de Praktijkhandreiking) zijn, zo heeft de Accountantskamer al herhaalde malen geoordeeld, mede van invloed op (in de zin dat zij richting geven aan) de beantwoording van de vraag welke eisen dat zijn en in het verlengde daarvan op het oordeel of, toegespitst op de onderhavige zaak, het handelen of nalaten van betrokkene kwalificeert als handelen of nalaten in strijd met het bij of krachtens de Wet RA bepaalde of met het belang van een goede uitoefening van het accountantsberoep.

4.4.1    Ten grondslag aan het klachtonderdeel omschreven onder 3.1.a. ligt de opvatting van klaagster dat het zonder haar toestemming doorzenden van de “kennelijk vertrouwelijke” brief van 28 september 2010 door “de PvdA-fractie” aan SW[plaats], anders dan in het rapport wordt geoordeeld, moet worden aangemerkt als een verwijtbare normovertreding, omdat zij de brief alleen aan functionarissen voor wie uit hoofde van ambt, beroep of wettelijk voorschrift een geheimhoudingsplicht geldt, heeft gezonden. Juist vanwege de inhoud van de brief is zij op staande voet ontslagen, zo stelt klaagster. Betrokkene heeft voor dit doorsturen geen oog gehad, terwijl dit nu juist geheel in lijn lag met het handelen van de personen, waarover zij zich in de brief heeft beklaagd. In het klachtonderdeel omschreven onder 3.1.c. verwijt klaagster betrokkene dat hij “gezien de aard van de te onderzoeken kwestie” niet objectief te werk is gegaan bij de selectie van de personen die hij heeft gehoord door alleen “de PvdA-leden” en de directeur van SW[plaats] te horen. “Deze personen staan allen aan dezelfde kant van het conflict.”, aldus klaagster. In dit verband stelt klaagster ook: “Het blijkt heel duidelijk uit alles wat is verhandeld, dat de kwestie volgens klaagster zowel de gebeurtenissen zijn vanuit de fractie met haar werk, maar dat daar een cruciaal onderdeel van is dat de klachten die zij heeft neergelegd in haar brief van 28 september 2010 aan de burgemeester integraal zijn doorgezonden aan haar werkgever, waarop haar ontslag op staande voet volgde!” Betrokkene had daarom klaagster moeten horen, althans acht moeten slaan op haar mening, zoals die blijkt uit schriftelijke stukken, en daarnaast ook de vrijwilligster, die klaagster in de brief van 28 september 2010 Emma heeft genoemd, de direct leidinggevende van klaagster en andere collega’s van klaagster. Volgens het klachtonderdeel omschreven onder 3.1.d. heeft betrokkene op sommige punten niet doorgevraagd, terwijl daarvoor wel aanleiding bestond, nu uit een aantal verklaringen afgeleid kan worden dat er druk op klaagster is uitgeoefend. Betrokkene heeft verder het doorzenden van de vertrouwelijke brief van 28 september 2010 niet in zijn oordeel betrokken, en niet kenbaar getoetst aan de Algemene wet bestuursrecht. Het klachtonderdeel omschreven onder 3.1.e. behelst het verwijt dat betrokkene zich (kenbaar) had moeten afvragen of hij de opdracht had moeten teruggeven gezien de redenen die klaagster had aangevoerd ter motivering van haar weigering om aan het onderzoek mee te werken. Betrokkene heeft niet kunnen volstaan met het voorbehoud dat informatie afkomstig van klaagster (op onderdelen) tot andere bevindingen zou hebben kunnen leiden. Hij had dit voorbehoud ook moeten verwerken in zijn “conclusies”, aldus klaagster.

4.4.2   In het verweerschrift is in reactie op het klachtonderdeel omschreven onder 3.1.a. verwezen naar de beoordeling in hoofdstuk 8 van het rapport, voor zover die ziet op het doorsturen van de brief, en daaraan toegevoegd dat klaagster noch in de brief zelf noch in de communicatie daarover heeft kenbaar gemaakt dat de brief als vertrouwelijk moest worden beschouwd. De inhoud (het opzeggen van het vertrouwen in de PvdA-wethouder en de PvdA-fractievoorzitter en het als zelfstandig raadslid doorgaan) maakt uit de aard der zaak geen vertrouwelijke behandeling mogelijk. Verder is van de zijde van betrokkene erop gewezen dat uit de onder 2.3 vermelde e-mail van 1 oktober 2010 van de directeur van SW[plaats] en de brief namens SW[plaats] van 6 oktober 2010, blijkt dat aan het ontslag andere redenen ten grondslag liggen, met dien verstande dat de brief voor SW[plaats] wel enige rol heeft gespeeld in die zin dat klaagster haar arbeidsconflict met SW[plaats] tot onderdeel van een politieke strijd heeft gemaakt, zonder SW[plaats] van het verzenden van de brief te verwittigen. De opdracht aan BING behelsde niet een (uitputtend) onderzoek naar het ontstaan en de achtergronden van het arbeidsconflict tussen klaagster en SW[plaats]. Dat conflict was alleen voorwerp van onderzoek binnen het kader van de vraag of de subsidierelatie aan de orde was gesteld en als drukmiddel was gebruikt. Bij zijn oordeelsvorming heeft betrokkene zich niet alleen laten leiden door meningen van belanghebbenden, maar heeft hij ook gebruik gemaakt van schriftelijke informatie, waaronder ook een relaas opgesteld door klaagster zelf, zo is naar voren gebracht in reactie op het klachtonderdeel omschreven onder 3.1.c. Dat de informatie in de interviews “voor een groot deel van PvdA’ers” kwam, hangt samen met de te onderzoeken kwestie. Aanvankelijk heeft de burgemeester geen onderzoek willen laten instellen omdat het “door hem als een interne PvdA kwestie werd beschouwd”. Dat werd anders na de publicatie in ‘Ons [plaats]’ en de beschuldiging “gerelateerd aan de gemeentelijke subsidie”. Dat “de kwestie” voor klaagster groter is, maakt niet dat het onderzoek een bepaalde kleuring heeft. Klaagster heeft er bovendien zelf voor gekozen om niet te worden gehoord en om niet inhoudelijk te reageren op de aan haar voorgelegde conceptbevindingen. Het arbeidsconflict tussen klaagster en SW[plaats] was slechts onderdeel van het onderzoek voor zover deze relevant was voor de vraag of er druk was uitgeoefend en in het bijzonder of de subsidierelatie als drukmiddel was gehanteerd. Betrokkene heeft ingaande op het klachtonderdeel omschreven onder 3.1.d. betwist dat hij de grondslag van het onderzoek heeft verlaten. Uit de beschrijving van het doel van de opdracht blijkt duidelijk dat “het in kaart brengen van wat is voorgevallen” samenhangt met de vraag en het aandachtspunt daarbij die daarvoor zijn geformuleerd. De passages in de verklaringen van de PvdA’ers die zijn gehoord staan niet haaks op de getrokken conclusies. Het doorzenden van de brief van 28 september 2010 is in hoofdstuk 8 van het rapport wel degelijk betrokken in de beoordeling. Of klaagster door de PvdA-fractie onder druk is gezet “met betrekking tot de relatie tussen de gemeente en haar werkgever” maakt niet de kern van de opdracht uit. In hoofdstuk 8 is ook aandacht besteed aan het “aan de orde stellen van de werksituatie (…) in fractieverband”. Volgens betrokkene heeft hij op basis van de informatie waarover hij heeft kunnen beschikken, ook zonder klaagster te horen, passende en evenwichtige conclusies kunnen trekken. Die conclusies zijn ook minder stellig geformuleerd dan klaagster het doet voorkomen, aldus betrokkene in het verweer tegen het klachtonderdeel omschreven onder 3.1.e. Hij meent ook dat er geen noodzaak was anderen binnen SW[plaats] te horen.   

4.4.3.1    De Accountantskamer overweegt dat klaagster, gezien de toelichting op de hier  aan de orde zijnde klachtonderdelen, uit het oog lijkt te verliezen dat betrokkene het voornaamste doel van de aan BING verleende opdracht zo heeft mogen opvatten als hij kennelijk heeft gedaan: onderzoeken of er “vanuit de PvdA” druk was uitgeoefend op SW[plaats] die in verband stond met de dienstbetrekking van klaagster bij SW[plaats]. Daarbij is niet alleen in aanmerking genomen de vooral in deze richting wijzende formulering van de opdracht, maar ook de persoon van de opdrachtgever en de context waarin de opdracht is verleend. Bezien vanuit de positie van de burgemeester behoeft het geen betoog dat het van belang is om na te gaan of leden van de gemeenteraad en/of een wethouder (grote of ongeoorloofde) aandrang hebben/heeft uitgeoefend op SW[plaats] teneinde deze stichting te bewegen tot het zetten van stappen in het kader van de arbeidsverhouding met klaagster, zoals het ontslaan van klaagster, en of de aan SW[plaats] verleende subsidie daarbij als middel is gehanteerd om de druk kracht bij te zetten. Betrokkene hoefde daarom niet (mede) als object van het onderzoek te beschouwen of er “vanuit de PvdA” druk was uitgeoefend (met de subsidierelatie als drukmiddel) op klaagster met de bedoeling haar ertoe te brengen zich anders op te stellen ten opzichte van haar fractiegenoten, de wethouder en/of de vrijwilligster die zij in haar brief van 28 september 2010 Emma heeft genoemd, of haar raadszetel op te geven. Opmerking verdient nog in dit verband dat betrokkene niettemin kennelijk wel ook onder ogen heeft gezien of en in hoeverre er op klaagster druk is uitgeoefend (in het bijzonder in hoofdstuk 7, dat de reactie op de beschuldigingen van klaagster behelst) en daarover in hoofdstuk 8 van het rapport een oordeel heeft gegeven. Voor de begrijpelijkheid van het rapport had het naar het oordeel van de Accountantskamer aanbeveling verdiend als betrokkene in het rapport duidelijker tot uitdrukking had gebracht dat hij zich bij het uitvoeren van het onderzoek en het beoordelen van de uitkomsten daarvan niet had beperkt tot op SW[plaats] uitgeoefende druk.    

4.4.3.2   De Accountantskamer is daarnaast van oordeel dat betrokkene zijn opdracht waar het gaat om zijn beoordeling van het doorsturen van de brief van 28 september 2010 door een raadslid van de PvdA te zeer heeft verengd tot de vraag of dat doorsturen is te beschouwen als het openbaren van vertrouwelijke informatie. Zelfs als die brief vanwege het verzoek om hem te agenderen voor een openbare raadsvergadering en het zenden van afschriften ervan aan alle leden van de gemeenteraad en aan de fractie-assistenten, niet (meer) als vertrouwelijk stuk kon worden beschouwd, moet, gezien het ontbreken van een toelichting in het rapport (en in het verweerschrift) worden vastgesteld dat uit de verklaring van het raadslid dat de brief heeft doorgestuurd (op bladzijde 17 van het rapport) niet blijkt dat aan het raadslid is gevraagd met welk doel dit raadslid besloten heeft SW[plaats] in kennis te stellen van wat klaagster over de verstoorde arbeidsrelatie met SW[plaats] had geschreven in de brief. Betrokkene heeft die vraag ook niet voorgelegd aan de directeur van SW[plaats]. Nu betrokkene niet kenbaar onder ogen heeft gezien of met het doorsturen van de brief (mede) beoogd kan zijn het uitoefenen van aandrang op SW[plaats] om een stap te zetten in het kader van de arbeidsverhouding van klaagster met SW[plaats], kan niet, zoals betrokkene wel heeft gedaan, zonder nadere toelichting, die ontbreekt, worden geoordeeld dat er geen aanwijzingen zijn dat er sprake is van het uitoefenen van druk op SW[plaats] in relatie tot de dienstbetrekking van klaagster met SW[plaats]. Ook het oordeel dat “de beschuldigde bestuurders zich in hun mailverkeer correct hebben opgesteld richting mevrouw A” laat onverlet de (in het rapport niet beantwoorde) vraag of deze kwalificatie ook opgaat voor het doorsturen van de brief. In dit kader is van belang dat in de “Gedragscode voor raads- en commissieleden”, waaraan, zoals in hoofdstuk 5 van het rapport is opgetekend, het “handelen van betrokkenen in deze kwestie” is getoetst, met zoveel woorden staat dat een raadslid niet alleen geen vertrouwelijke informatie verstrekt, maar (ook) zorgvuldig en correct omgaat met informatie waarover hij uit hoofde van zijn raadslidmaatschap beschikt. In het licht van het vorenstaande is ook het oordeel in hoofdstuk 8 van het rapport dat van overtreding van “de gedragscode” niet is gebleken, niet zonder meer begrijpelijk. De verzuimen van betrokkene duiden op het niet naleven van het fundamentele beginsel van deskundigheid en zorgvuldigheid als bedoeld in artikel A-100.4 onder c. van de VGC. Dat deze verzuimen ook overtredingen opleveren van de fundamentele beginselen van integriteit en objectiviteit als bedoeld in artikel A-100.4 onder a. en b. van de VGC, is door klaagster wel gesteld, maar uit niets gebleken. De slotsom van het vorenstaande moet zijn dat de klachtonderdelen omschreven onder 3.1.a, 3.1.c, 3.1.d. en 3.1.e. in zoverre gegrond zijn. Voor het overige zijn die klachtonderdelen ongegrond. Klaagster heeft niet duidelijk gemaakt dat het horen van haarzelf of van anderen verbonden aan SW[plaats] of van de vrijwilligster die klaagster Emma heeft genoemd, betrokkene tot andere bevindingen of oordelen over de op SW[plaats] (of op klaagster) uitgeoefende druk had moeten brengen dan die waarover hiervoor is geoordeeld. In het verlengde daarvan kan ook niet worden geoordeeld dat betrokkene de opdracht had moeten teruggeven doordat hij klaagster niet heeft kunnen horen.                          

4.5       Uit de toelichting op het klachtonderdeel omschreven onder 3.1.b. wordt duidelijk dat klaagster met “een van de direct betrokkenen die duidelijk belang heeft bij een bepaalde uitkomst” de burgemeester op het oog heeft. Ter onderbouwing van dit onderdeel heeft klaagster naar voren gebracht dat zij, voordat de opdracht werd verstrekt en toen haar werd gevraagd om mee te werken aan het onderzoek, kenbaar heeft gemaakt dat zij problemen had “met de rol van de burgemeester en direct belanghebbende” en dat “ook de rol van de burgemeester in deze kwestie dient te worden onderzocht, althans te worden betrokken in het onderzoek.”. Klaagster heeft er in dit verband ook nog op gewezen dat betrokkene ervan op de hoogte was dat zij een klacht tegen de burgemeester had ingediend. Dat maakt de burgemeester direct belanghebbend, aldus klaagster. Anders dan betrokkene meent, is dit klachtonderdeel, uitgaande van de termijn van drie jaar, bedoeld in artikel 22, eerste lid, van de Wtra (oud), wel ontvankelijk, omdat klaagster wel meer dan drie jaar voordat zij de klacht heeft ingediend, wist dat de burgemeester opdracht had gegeven tot het onderzoek aan BING, maar gesteld noch gebleken is dat zij vóór 30 december 2010 weet heeft gekregen van de reikwijdte van het uitgevoerde onderzoek. De Accountantskamer vermag echter zonder nadere toelichting, die ontbreekt, niet in te zien dat het indienen van een klacht tegen de burgemeester, die volgens de e-mail van klaagster van 15 november 2010 zag op de eerdere weigering van de burgemeester om een “vraagstuk van bestuurlijke integriteit ter hand te nemen”, meebrengt dat de burgemeester als direct belanghebbende bij de uitkomst van een onderzoek naar het uitoefenen van druk op SW[plaats] in het kader van de arbeidsverhouding van deze stichting met klaagster, moet worden beschouwd. Daaruit volgt dat het klachtonderdeel omschreven onder 3.1.b. ongegrond is.

4.6       In het klachtonderdeel omschreven onder 3.1.f. wordt een aantal van de bevindingen van betrokkene vervat in hoofdstuk 6 van het rapport, betwist. Betrokkene heeft deze betwistingen in het verweerschrift adequaat weersproken. Daarnaast is er geen gedrags- of beroepsregel die inhoudt of meebrengt dat betrokkene (alle) documenten waaruit hij heeft geput of heeft geciteerd in het rapport, in afschrift daarbij moet voegen. Gelet op het vorenstaande is het klachtonderdeel ongegrond.

4.7       Het klachtonderdeel omschreven onder 3.1.g. behelst het verwijt dat niet kan worden vastgesteld of betrokkene zich voorafgaande aan of tijdens het verrichten van de onder zijn leiding uitgevoerde werkzaamheden heeft afgevraagd of er sprake was van een bedreiging van niet te verwaarlozen betekenis voor de naleving van de fundamentele beginselen. Daarmee heeft hij in strijd gehandeld met de Praktijkhandreiking en met het bepaalde in artikel A-100.5 van de VGC. Dit verwijt wordt geadstrueerd met een verwijzing naar de overige klachtonderdelen. De Accountantskamer is van oordeel dat dit onderdeel in het licht van de hiervoor al behandelde klachtonderdelen onvoldoende zelfstandige betekenis heeft en daarom onbesproken kan blijven.

4.8       Op grond van artikel 2 van de Wtra kan de Accountantskamer bij het gegrond verklaren van (een gedeelte van) een klacht een tuchtrechtelijke maatregel opleggen. Bij de beslissing daaromtrent houdt de Accountantskamer rekening met de aard en de ernst van de verzuimen van de betrokkene en de omstandigheden waaronder deze zich hebben voorgedaan. Gelet op deze factoren acht de Accountantskamer in dit geval een waarschuwing passend en geboden. Daarbij is in het bijzonder meegewogen dat betrokkene er in het verweerschrift en ter zitting geen blijk van heeft gegeven dat hij zich meer rekenschap had moeten geven van wat beoogd zou kunnen zijn met het doorzenden van de brief van 28 september 2010 en met de norm in de gedragscode voor raads- en commissieleden. 

4.9       Op grond van het hiervoor overwogene wordt als volgt beslist.

5.         Beslissing

De Accountantskamer:

1.      verklaart de klacht gegrond op de hiervoor aangegeven onderdelen;

2.      verklaart de klacht voor het overige ongegrond;

3.      legt ter zake de maatregel op van waarschuwing;

4.      verstaat dat de AFM en de voorzitter van de Nba, na het onherroepelijk worden van deze uitspraak én de uitvaardiging van een last tot tenuitvoerlegging ervan door de voorzitter van de Accountantskamer, ingevolge artikel 9, tweede lid juncto 47 Wtra, zorgen voor opname van deze tuchtrechtelijke maatregel in de registers bedoeld in artikel 1, onder i. Wtra voor zover betrokkene daarin is of was ingeschreven;

5.       verstaat dat betrokkene, op grond van het bepaalde in artikel 23, derde lid Wtra het door klaagster betaalde griffierecht ten bedrage van € 70,-- (zeventig euro) aan klaagster vergoedt.

Aldus beslist door mr. M.J. van Lee, voorzitter, mr. W.M. de Vries (rechterlijk lid) en drs. E.J.F.A. de Haas RA (accountantslid), in aanwezigheid van mr. G.A. Genee, secretaris, en in het openbaar uitgesproken op 22 augustus 2014.

_________                                                                                          __________

secretaris                                                                                             voorzitter

Deze uitspraak is aan partijen verzonden op:_____________________________

Ingevolge artikel 43 Wtra, juncto artikelen 31 en 32 Wet tuchtrechtspraak bedrijfsorganisatie 2004, kunnen klaagster en betrokkenedan wel de voorzitter van de Nba tegen deze uitspraak binnen 6 weken na verzending daarvan hoger beroep instellen door het indienen van een beroepschrift bij het College van Beroep voor het bedrijfsleven, postbus 20021,

2500 EA te Den Haag. Het beroepschrift dient te zijn ondertekend en de gronden van het beroep te bevatten.