ECLI:NL:TACAKN:2014:60 Accountantskamer Zwolle 13/2762 Wtra AK

ECLI: ECLI:NL:TACAKN:2014:60
Datum uitspraak: 21-07-2014
Datum publicatie: 21-07-2014
Zaaknummer(s): 13/2762 Wtra AK
Onderwerp:
Beslissingen: Klacht gegrond met waarschuwing
Inhoudsindicatie:   Betrokkene had (gezien contante transacties van een cliënt met Oezbekistan zonder onderliggende stukken, en gezien het te weinig afdragen door die cliënt van ruim 600.000 euro aan omzetbelasting, welke beide omstandigheden een verhoogd risico op witwassen met zich brengen) aanvullend cliëntenonderzoek als bedoeld in artikel 8 WWFT moeten verrichten. Nu noch de WWFT noch het BFT duidelijk maakt wat dat aanvullende onderzoek had moeten inhouden (betrokkene beschikte al over een kopie van de identiteitskaarten van de bestuurder en haar echtgenoot) is de klacht niettemin ongegrond. Betrokkene had de hiervoor vermelde omstandigheden wel moeten melden op grond van artikel 16 van de WWFT. Dat er al een onderzoek gaande was van de belastingdienst naar de afdracht van de omzetbelasting door de cliënt doet aan die verplichting niet af. Betrokkene had bij een andere cliënt waarvan het vermogen toebehoort aan een Luxemburgse familiestichting (welke familie volgens betrokkene bestaat uit een echtpaar en hun vier kinderen) aan de hand van de regels die gelden voor die stichting, moeten nagaan of de uiteindelijk belanghebbende bij het vermogen (in de zin van de WWFT) alleen (zoals hij stelt) de man van het echtpaar is en dat moeten vastleggen, nu niet uitgesloten is dat er vier of nog minder uiteindelijk belanghebbenden zijn. In zoverre is klacht gegrond.

ACCOUNTANTSKAMER

BESLISSING ex artikel 38 Wet tuchtrechtspraak accountants (Wtra) van 21 juli 2014 in de zaak met nummer 13/2762 W tra AK van

            BUREAU FINANCIEEL TOEZICHT,

gevestigd te Utrecht,

vertegenwoordigd door drs. M.J.V. Freijssen RA en mr. M.F. Beumer,

K L A G E R ,

t e g e n

Y ,

accountant-administratieconsulent,

kantoorhoudende te [plaats],

B E T R O K K E N E ,

raadsman mr. V. Bakker.

1. Het verloop van de procedure

1.1 De Accountantskamer heeft kennisgenomen van de in deze zaak gewisselde en aan partijen bekende stukken, waaronder:

-         het op 2 december 2013 ingekomen klaagschrift van 29 november 2013, met bijlagen;

-         het op 14 februari 2014 ingekomen verweerschrift van gelijke datum.

1.2 De Accountantskamer heeft de klacht behandeld ter openbare zitting van 9 mei 2014 waar zijn verschenen - aan de zijde van klager - diens vertegenwoordigers drs. M.J.V. Freijssen RA en mr. M.F. Beumer en ‑ aan de zijde van betrokkene ‑ Y AA in persoon, tot bijstand vergezeld van zijn raadsman mr. V. Bakker, advocaat te Amsterdam.

1.3 Klager en betrokkene hebben bij gelegenheid van genoemde zitting hun standpunten doen toelichten (aan de hand van pleitnotities, die aan de Accountantskamer zijn overgelegd) en/of toegelicht, alsmede doen antwoorden en/of geantwoord op vragen van de Accountantskamer.

2. De vaststaande feiten

Op grond van de inhoud van de gedingstukken en aan de hand van het verhandelde ter zitting stelt de Accountantskamer het volgende vast.

2.1 Betrokkene is sedert 1 maart 1994 ingeschreven als accountant-administratieconsulent en is als openbaar accountant werkzaam bij Accountantskantoor1 te [plaats] (hierna: Accountantskantoor1). 

2.2 Klager heeft in het kader van zijn toezichthoudende taak in de loop van 2012 een regulier onderzoek inzake de naleving van de Wet ter voorkoming van witwassen en financieren van terrorisme (WWFT) ingesteld bij Accountantskantoor1.  

2.3 Omdat uit het onderzoek bij Accountantskantoor1 bleek dat een bij dit onderzoek geselecteerd cliëntendossier (van NV1; hierna NV1) in feite een klant was van BV1 (hierna: BV1), heeft klager het onderzoek in november 2012 uitgebreid naar BV1, een vennootschap die door de vennoten van Accountantskantoor1 ooit bedoeld was om daarin werkzaamheden te verrichten die niet 'des accountants' zijn, zoals het begeleiden van ondernemingen in zwaar weer (insolventiepraktijk) en het voeren van beheer en management. BV1 heeft sinds de jaren '90 slechts werkzaamheden verricht voor één cliënt, zijnde NV1. De Nederlandse vennootschappen van deze holding zijn gevestigd op het adres van BV1 en betrokkene is tevens bestuurder van deze vennootschappen. Boven NV1 staat nog een topholding, Holding1 (hierna: Holding1). Aandeelhouder van Holding1 is de Aandeelhouder1. BV1 huurt Accountantskantoor1 in voor adviezen en administratieve werkzaamheden.

2.4 Betrokkene was bij Accountantskantoor1 verantwoordelijk voor  ‑ voor zover hier van belang - de dossiers BV2, BV3 en BV4, zijnde ondernemingen van de heer A en/of zijn echtgenote, mevrouw B. BV3 houdt alle aandelen in BV2.

3. De klacht

3.1 Volgens klager moet betrokkene verantwoordelijk worden gehouden voor het niet of het niet juist verrichten van het cliëntenonderzoek inzake de WWFT bij de dossiers  BV2 / BV3, BV4 en NV1.

3.2 Voorts moet betrokkene verantwoordelijk worden gehouden voor het niet doen van meldingen van ongebruikelijke transacties bij de hiervoor vermelde entiteiten.

3.3 Klager acht dit nalaten van betrokkene ernstig tuchtrechtelijk verwijtbaar en in strijd met de Verordening Gedragscode (AA’s) (hierna: VGC).

4. De gronden van de beslissing

Omtrent de klacht en het daartegen gevoerde verweer overweegt de Accountantskamer het volgende.

4.1 Op grond van artikel 51 Wet op de Accountants-Administratieconsulenten (oud; hierna: Wet AA) was en sinds 1 januari 2013 op grond van artikel 42 van de Wet op het accountantsberoep (hierna: Wab)is de accountant-administratieconsulent bij het beroepsmatig handelen onderscheidenlijk ten aanzien van de uitoefening van zijn beroep onderworpen aan tuchtrechtspraak ter zake van enig handelen of nalaten in strijd met het bij of krachtens de Wet AA respectievelijk Wab bepaalde en ter zake van enig ander handelen of nalaten in strijd met het belang van een goede uitoefening van het accountantsberoep.

4.2 Het handelen en/of nalaten waarop de klacht betrekking heeft, moet, nu dit plaats had tussen 17 januari 2007 en 1 januari 2014, worden getoetst aan de in die periode geldende VGC en daarvan in het bijzonder het (voor alle accountants geldende) deel A en het (voor openbaar accountants geldende) deel B1.

4.3 Daarbij stelt de Accountantskamer voorop dat het in een tuchtprocedure als de onderhavige in beginsel aan klager is om feiten en omstandigheden te stellen en - in geval van (gemotiveerde) betwisting - aannemelijk te maken, die tot het oordeel kunnen leiden dat de betrokken accountant tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld.

4.4.1 Met betrekking tot het eerste klachtonderdeel, inhoudende - kort gezegd - dat betrokkene bij de dossiers BV2 / BV3, BV4 niet heeft voldaan aan het cliëntenonderzoek zoals voorgeschreven in de WWFT, is van de zijde van klager - onder meer - het volgende gesteld.

“bij BV2 was sprake van:

-          Een stromanconstructie vanaf 1998;

-          Handel en contante transacties met [land], dat tot 18 februari 2010 volgens de FATF een 'non complying country' was (…);

-          Het vaststellen door de Belastingdienst (in 2000) dat al eerder opzettelijk een substantieel bedrag te weinig aan omzetbelasting was afgedragen door BV2.

Ten aanzien van BV4 komt het BFT tot dezelfde conclusie omdat mevrouw B, de ondernemer van BV4, (mede)directeur was bij BV2 en derhalve meewerkte aan een stromanconstructie en (mede)directeur was ten tijde van het opzettelijk te weinig omzetbelasting afdragen door BV2. (….)

Uit het door Accountantskantoor1 overgelegde dossier van BV2 blijkt dat deze cliënt in ieder geval over 2008 en 2009 bewust en stelselmatig te weinig BTW aangaf en betaalde (…). Dit bedrag (…) is (…) opgelopen tot ruim 1,11 miljoen euro. Deze gebeurtenissen hebben op 25 mei 2010 geleid tot het faillissement van BV2.

In het getuigenverhoor (…) heeft de heer Y verklaard dat zijn kantoor ergens in juli/augustus 2009 op de hoogte kwam van deze gang van zaken toen bij het samenstellen van de jaarrekening over 2008 dit verschil naar voren kwam. De heer A zou hem toen hebben verteld dat hij stelselmatig te lage aangiften omzetbelasting deed (…).”

Ten aanzien van NV1 heeft klager gesteld:   

“De heer Y had (…) zijn diensten ten aanzien van het dossier NV1 op grond van artikel 5, eerste lid, WWFT ook niet mogen verlenen, omdat de uiteindelijk belanghebbenden van deze cliënten niet zijn geïdentificeerd en/of geverifieerd.”

4.4.2 Van de zijde van betrokkene is tegen het eerste klachtonderdeel - onder meer en met weglating van de alineanummering -  het volgende ingebracht.

“Inderdaad is het zo dat de heer A als (mede)bestuurder kon worden aangemerkt. Een dergelijke situatie komt bij tal van vennootschappen voor. Evenmin is de omstandigheid dat de heer A niet in het handelsregister vermeld stond uitzonderlijk te noemen. In het handelsregister wordt uitsluitend de statutaire bestuurder vermeld, en - voor zover aan de orde - de (rechts)personen die procuratie hebben om namens de vennootschap te handelen. Dat daarnaast nog andere (rechts)personen als vertegenwoordiger of feitelijk bestuurder van een vennootschap kunnen optreden, wordt in het recht algemeen aanvaard.

De WWFT is in werking getreden op 1 augustus 2008, zodat reeds om deze reden niet valt in te zien waarom het feitelijk medebestuurderschap van de heer A, dat per 1 april 2008 is gewijzigd in het statutair bestuurderschap, nog relevant zou kunnen zijn. Feit is immers dat de heer A op 1 augustus 2008 statutair bestuurder was. Dat de heer A op grond van een faillissement geen statutair bestuurder kon zijn, en hij eerst per 1 april 2008 is aangetreden, leidt er niet toe dat ten aanzien van BV2/BV3 een verhoogd risico zou hebben gegolden.

(…) het verhoogde risico zou blijken uit de omstandigheid dat er handel en contante transacties met [land] hebben plaatsgevonden, maar betrokkene merkt ten aanzien hiervan op dat het BFT dit aspect op een onjuiste wijze presenteert en hieraan een onjuiste conclusie verbindt. Allereerst merkt Y op dat de administratie van BV2/BV3 niet door het kantoor van Y werd verzorgd. De vennootschappen verzorgden zelf de eigen boekhouding. Het kantoor van Y was slechts belast met de opstelling van de jaarrekeningen. Dit leidde ertoe dat eerst ter gelegenheid van de werkzaamheden in het kader van de jaarrekening kennis werd genomen van de door BV2/BV3 zélf gevoerde administratie.

(…) de werkzaamheden voor de jaarrekening 2008 eerst zijn aangevangen in mei 2009. Na voltooiing van de voorbereidende werkzaamheden door zijn medewerkers, heeft Y geconstateerd dat er een aantal posten nader toegelicht diende te worden. Y heeft tegenover de FIOD verklaard dat er bij de opstelling van de jaarrekening onduidelijkheden waren met betrekking tot het kassaldo. De heer A deelde mede dat hij het bedrag contant zou hebben opgenomen en zou hebben meegenomen naar [land] en daar de financiële verplichtingen van BV2 jegens haar Leverancier1 zou hebben voldaan. Y heeft gevraagd om achterliggende stukken, zodat dit in op een juiste wijze in de administratie zou worden verantwoord. Omdat deze documentatie niet werd verstrekt, heeft betrokkene geen definitieve jaarstukken kunnen opstellen. Y wijst erop dat in het verleden voor 2008 niet is gebleken van substantiële contante transacties met [land]. Y wijst er voorts op dat er, anders dan bij de handel in Nederland (en Europa), het bepaald niet ongebruikelijk is dat contante transacties plaatsvinden. Waar het in dezen om gaat is of die transacties verklaarbaar en verifieerbaar zijn. De contante transacties van BV2 waren verklaarbaar, gezien de branche waarin deze onderneming actief was; er diende een productielijn te worden opgezet, waarmee de nodige kosten waren gemoeid. Nu de transactie niet onverklaarbaar was, was er geen reden om op voorhand aan te nemen dat de transactie ongebruikelijk was. Aan de cliënt is vervolgens verzocht om achterliggende stukken waarmee de transactie ook verifieerbaar zou zijn.

Het BFT heeft nog aangevoerd dat het verhoogde risico mede bekend zou moeten zijn geweest vanwege een rapport van de belastingdienst uit 2000. Betrokkene merkt echter op dat dit rapport eerst in 2010 in zijn bezit is gekomen. Samenvattend merkt betrokkene op dat op grond van de destijds bekende informatie er geen verhoogd risico aannemelijk was op witwassen of terrorismefinanciering, zodat er geen reden was voor een verscherpt cliëntenonderzoek. (…)

Y is sinds 1 juli 1997 medebestuurder van BV5, alsmede de hieraan gelieerde vennootschappen BV6 en BV7. BV5 is opgericht op 6 september 1991 en heeft naast betrokkene als medebestuurder mevrouw C. BV6 is opgericht op 31 december 1984 en heeft naast betrokkene als medebestuurder mevrouw C. BV7 is opgericht op 31 december 1984 en heeft naast betrokkene als medebestuurder mevrouw C. (…) De structuur is vele jaren geleden opgezet voor de transportgroep NV2 met vele vestigingen in het buitenland. Daarbij werd Nederland gebruikt voor de internationale financiering. Het uiteindelijke vermogen van de gehele groep behoorde (en behoort) toe aan een [land] familiefonds van de Familie1. Y is sinds 1997 betrokken bij de beoogde herstructurering zodat de zakelijke relatie sinds dat moment bestaat, derhalve reeds ver voor de WWFT in werking is getreden. Dat de Aandeelhouder1 de aandeelhouder is van Holding1 staat sinds jaar en dag vast. Het BFT stelt ten onrechte dat de UBO van de Aandeelhouder1 ten onrechte niet zou zijn vastgesteld, geïdentificeerd en geverifieerd, zodat hiermee in strijd zou zijn gehandeld met de WWFT. Y merkt op dat de familie van heer D bestaat uit zijn echtgenote en de vier kinderen derhalve, naast de heer D zelf, uit vijf personen, zodat niet wordt voldaan aan de definitie van een UBO in de WWFT waarbij immers als vereiste geldt dat één persoon méér dan 25% belang dient te hebben. Betrokkene wijst ook op hetgeen in de Richtsnoeren voor de interpretatie van de WWFT vermeld staat: "Wat betreft UBO' s van een stichting of trust volgt de wetgever de Richtlijn deels minder letterlijk. Indien er geen met name genoemde begunstigden van een trust of stichting zijn, bepaalt de Richtlijn dat de categorie personen in wier belang de entiteit is opgericht als UBO moet worden aangemerkt (de individuele personen binnen deze categorie zouden dan niet geïdentificeerd behoeven te worden). De wetgever is (terecht) van mening dat dit een onwerkbaar criterium zou opleveren en stelt deze eis niet. Een stichting met een generiek doel en een normaal bestuur, met een grotere kring van personen die belang hebben bij de activiteiten van de stichting, zal, zo interpreteren de beroepsorganisaties dit, geen UBO hebben. Slechts als de stichting een op een gering aantal specifieke personen gerichte activiteit heeft, is er mogelijk sprake van een UBO, afhankelijk van de feiten en omstandigheden. Dit zou zich voor kunnen doen bij een stichting, waarbij het vermogen aangewend moet worden voor het welzijn van een zeer beperkt aantal personen (4 of minder), dan wel dat een zodanig beperkt aantal personen het bestuur van de stichting kan opdragen het vermogen op een bepaalde wijze aan te wenden."

Y wijst er op dat de Aandeelhouder1 in het leven is geroepen door de heer D, ten aanzien van wie betrokkene geen enkele twijfel heeft. De heer D is geïdentificeerd en een vooraanstaand ondernemer in België. (…)”

4.4.3.1 De Accountantskamer stelt met betrekking tot BV2 en BV4 vast dat bij BV2 sprake was van contante transacties met [land] zonder stukken aan de hand waarvan deze transacties geverifieerd kunnen worden, en van het afdragen van een substantieel te laag bedrag aan omzetbelasting, terwijl voor BV4 gold dat mevrouw B, de ondernemer van BV4, (mede)directeur was bij BV2 ten tijde van het opzettelijk te weinig omzetbelasting afdragen door BV2.  Deze omstandigheden brengen naar hun aard een hoger risico op witwassen met zich, als bedoeld in artikel 8, eerste lid, van de WWFT. Daaruit volgt dat betrokkene een aanvullend cliëntenonderzoek had moeten verrichten. In zoverre is dit klachtonderdeel terecht voorgedragen. In de WWFT wordt niet omschreven wat dit aanvullende onderzoek concreet kan of moet inhouden. Ook klager heeft daarover geen uitsluitsel verschaft. Dat kan wel van hem verlangd worden, in aanmerking nemend dat betrokkene al beschikte over een kopie van een identiteitskaart van de heer A en van de identiteitskaart van mevrouw B. Gelet op het vorenstaande is dit klachtonderdeel in zoverre ongegrond.  

4.4.3.2 Het verweer van betrokkene met betrekking tot NV1 komt erop neer dat er mogelijk meer dan vier (en wel zes) begunstigden zijn van het vermogen van de Aandeelhouder1 (hierna: Aandeelhouder1), zodat niet is voldaan aan de definitie van uiteindelijk belanghebbende bij een stichting, maar daarmee miskent hij dat het aan hem is om  (bijvoorbeeld aan de hand van de voor Aandeelhouder1 geldende regels) na te gaan wie de uiteindelijk belanghebbende is of zijn en dat vast te leggen. Nu hij dat kennelijk niet heeft gedaan, valt niet uit te sluiten dat er vier of minder begunstigden bij het vermogen van Aandeelhouder1 zijn (en dus vier of minder uiteindelijk belanghebbenden) en kon hij niet volstaan met alleen het vaststellen van de identiteit van de heer D. Anders dan betrokkene meent, volgt uit het overgangsrecht bij de WWFT niet dat bij bestaande cliënten onderzoek naar de uiteindelijk belanghebbende(n) achterwege kan blijven. Dat geldt alleen voor cliënten die al waren geïdentificeerd of die niet geïdentificeerd hoefden te worden. Of NV1 tot één van die groepen behoorde, kan en zal de Accountantskamer in het midden laten, omdat (BFT heeft daarop terecht gewezen) BV1 op 29 juni 2010 een factuur aan NV3 (een dochtervennootschap van BV6) heeft gezonden (voor begeleidingskosten, advies en verwerving ad ruim € 86.000,--), welke vennootschap daarom moet worden aangemerkt als een (nieuwe) cliënt van BV1 in de zin van de WWFT. Gezien het vorenstaande moet het eerste klachtonderdeel in zoverre gegrond worden verklaard.

4.5.1 Met betrekking tot het tweede klachtonderdeel, inhoudende - kort gezegd - dat betrokkene verantwoordelijk moet worden gehouden voor het niet doen van meldingen van ongebruikelijke transacties bij de dossiers BV2 / BV3 en BV4, alsmede bij het dossier NV1, is van de zijde van klager ‑ onder meer en zakelijk weergegeven - het volgende gesteld. Betrokkene had de contante aankoop van een particulier via BV4 (voor € 55.000,--) van een Porsche Cayenne als ongebruikelijk moeten melden bij de FIE-NL. (klaagschrift: 1.3.1). Hij had van het door BV2 te weinig afdragen van omzetbelasting over 2008 ten bedrage van ongeveer 600.000 euro een melding moeten doen bij de FIE-NL evenals van de stromanconstructie en van de (contante) transacties met Leverancier1 in [land] (klaagschrift: 1.3.2 op p. 8, 9 en10). Wat betreft NV1 had betrokkene het verhullen van het vermogen en de identiteit van de rechthebbenden voor de Belgische fiscus, terwijl de herkomst van een groot deel van dit vermogen onbekend zou zijn, moeten melden. (klaagschrift: 2.3.1.1). Hij had ook melding moeten maken van de hiervoor vermelde factuur van BV1 aan NV3 van 29 juni 2010, waarvan de omschrijving niet (geheel) in overeenstemming is met de werkelijkheid en waarvan de adressering aan NV3 ongebruikelijk is gezien de verrichte werkzaamheden voor andere vennootschappen, terwijl niet blijkt dat een doorbelasting van kosten van NV3 aan BV5, BV6 en BV7 heeft plaatsgevonden.  (klaagschrift: 2.3.1.2).

4.5.2 Van de zijde van betrokkene is tegen het tweede klachtonderdeel in het verweerschrift - onder meer en zakelijk weergegeven - het volgende ingebracht.

“(…) a llereerst op dat de administratie van BV4 niet door het kantoor van betrokkene werd verzorgd. De eigenaar van deze onderneming liet de boekhouding door haar boekhouder verzorgen. Het kantoor van Y was slechts belast met de opstelling van de jaarrekeningen. Dit leidde ertoe dat eerst bij gelegenheid van de werkzaamheden in het kader van de jaarrekening kennis werd genomen van de administratie. (…) de werkzaamheden voor de jaarrekening 2009 zijn eerst aangevangen in september 2010.

Dat er een lening werd verstrekt was naar de mening van betrokkene niet als ongebruikelijk te verstrekken. Leverancier2 onderhield immers een zakelijke relatie met BV4. Dat er aansluitend een betaling heeft plaatsgevonden door BV4 aan BV2 kon - gezien de onderlinge relatie - evenmin als ongebruikelijk worden gekwalificeerd. Dat er door BV2 een contante betaling is verricht aan een derde, waarbij een personenauto is gekocht is een omstandigheid die in september 2010 niet bleek uit de administratie van BV4. De contante betaling door BV2 was voor betrokkene niet kenbaar gerelateerd aan BV4. Het kantoor van betrokkene heeft de zakelijke relatie met BV4 in januari 2011 beëindigd vanwege de BTW-fraude waar mevrouw B bij betrokken was.

(…) het kantoor van Y was niet verantwoordelijk voor de administratie van BV2, maar uitsluitend belast met de opstelling van de jaarrekening. De jaarrekening 2009 is niet definitief opgesteld onder meer vanwege de nog door de directie te verstrekken documentatie van de transactie met de relatie in [land]. Er was geen reden om de contante transactie van BV2 als ongebruikelijk te kwalificeren. Er was geen sprake van een contante betaling áán BV2, maar van een contante betaling dóór BV2. Een objectieve indicator was derhalve niet aan de orde. Een subjectieve indicator evenmin. Het betrof immers de aankoop van een personenauto tegen een marktconforme prijs. Een eenvoudige, bepaald niet complexe transactie, met een duidelijk economisch en rechtmatig doel, te weten de eigendomsverkrijging tegen een marktconforme prijs. Niet valt in te zien dat Y nader onderzoek zou hebben moeten doen naar de persoon van de verkoper van de personenauto. Los daarvan is het nog maar de vraag of dit onderzoek iets relevants zou hebben kunnen opleveren.  Het kantoor van y heeft de zakelijke relatie met BV2/BV3 eveneens in januari 2011 beëindigd.

Y werpt de verdachtmakingen van het BFT ten aanzien van de beweerdelijk vroegtijdige bekendheid van Y met de onjuiste BTW aangiften in 2008 verre van zich. Betrokkene merkt ten aanzien van dit onderdeel van de klacht (nogmaals) op dat de administratie van BV2 niet door het kantoor van betrokkene werd verzorgd. De vennootschap verzorgde zelf de eigen boekhouding. Het kantoor van Y was slechts belast met de opstelling van de jaarrekeningen. Dit leidde ertoe dat eerst ter gelegenheid van de

werkzaamheden in het kader van de jaarrekening kennis werd genomen van de door BV2 zélf gevoerde administratie. De medewerkers van Y zijn in mei 2009 aangevangen met de werkzaamheden voor de jaarrekening. Naar aanleiding van de eerste bevindingen waarvan betrokkene in juli/augustus 2010 kennis nam, heeft Y zijn cliënte uitdrukkelijk gewezen op de onjuiste BTW aangiften, waarop door cliënte is geantwoord dat er reeds een onderzoek door de belastingdienst zou zijn gestart in verband met nihilaangiften. Dit onderzoek is overgenomen door de FIOD. Tijdens dit onderzoek van de FIOD heeft Y verklaard dat er door het kantoor geen samenstellingsverklaring voor de jaarrekening 2008 kan worden gegeven, onder meer vanwege de BTW kwestie. Y ging er in 2009 en 2010 vanuit dat als gevolg van het onderzoek door de belastingdienst en het daaropvolgende onderzoek van de FIOD dat er geen reden was om tot melding van een ongebruikelijke transactie over te gaan. Betrokkene heeft hierover telefonisch contact gehad met het bureau Vaktechniek van de NOvAA. Daaruit bleek dat er een geen melding behoefde plaats te vinden. Y ziet de toenmalige beoordeling mede bevestigd in de Richtsnoeren voor de interpretatie van de WWFT, waarin vermeld staat dat de FIOD belast is met de opsporing van overtredingen van de WFTT. (…)

Y wenst uitdrukkelijk op te merken dat er ten aanzien van het NV1 dossier bij hem geen vermoeden is gerezen van fiscale fraude. Er was en is geen enkele grondslag om aan te nemen dat de transacties die in een ver verleden hebben plaatsgevonden verband houden met witwassen. Y heeft aangegeven dat de onderhavige transacties hebben plaatsgevonden in de jaren 80, in ieder geval ver voordat Y medebestuurder werd. De vennootschappen leiden sinds jaar en dag een min of meer slapend bestaan, dit in afwachting van de afwikkeling van de herstructurering, waarna liquidatie zal plaatsvinden. Dat de administratie uit de jaren 80 en 90 niet meer voorhanden is kan Y niet worden tegengeworpen.  Dit gezien de wettelijke termijn voor het bewaren van administraties, welke termijn in acht wordt genomen. Onder de gegeven omstandigheden viel er voor Y niets te melden.”

Ter zitting is van de zijde van betrokkene als reden voor d e factuur van BV1 aan NV3 van 29 juni 2010 - onder meer - nog aangevoerd dat NV3 de hoofdvennootschap van de groep werd (in plaats van Holding1), dat de andere vennootschappen zouden worden geliquideerd en dat NV3 alle kosten van de reorganisatie op zich zou nemen.

4.5.3.1 Naar het oordeel van de Accountantskamer heeft klager tegenover het  gemotiveerde verweer van betrokkene ter zake niet aannemelijk gemaakt dat betrokkene bij de FIE-NL melding had moeten maken van:

-         de contante aankoop van de Porsche Cayenne;

-         een stromanconstructie bij BV2;

-         het verhullen van het vermogen en de identiteit van rechthebbenden bij NV1 voor de Belgische fiscus, terwijl de herkomst van een groot deel van dit vermogen onbekend zou zijn;

-         een factuur van BV1 aan NV1 van 29 juni 2010.

Daarbij is mede in aanmerking genomen dat het ongebruikelijke van deze transacties zou moeten blijken uit niet of nauwelijks onderbouwde suggesties van de zijde van klager.  Het tweede klachtonderdeel is in zoverre ongegrond te achten.

4.5.3.2   De tevens van het tweede klachtonderdeel deel uitmakende verwijten aan betrokkene dat hij een melding had moeten doen bij de FIE-NL van:

-         het door BV2 te weinig afdragen van omzetbelasting over 2008 ten bedrage van ongeveer 600.000 euro en

-         de (contante) transacties van BV2 met Leverancier1 in [land],

treffen echter doel. Het feit dat reeds een onderzoek van de belastingdienst gaande was naar de BTW aangiften van BV2 doet - ook volgens de toen geldende richtsnoeren ter zake - aan die meldingsplicht van betrokkene niet af, terwijl de omstandigheid dat [land] tot 18 februari 2010 volgens de FATF een 'non complying country' was voor betrokkene een extra indicator tot melding had moeten zijn. Betrokkene heeft zich in dezen met het telkens nalaten van het doen van een melding bij de FIE-NL niet gehouden aan de voor hem relevante wet- en regelgeving en daarmee inbreuk gemaakt op het fundamentele beginsel “professioneel gedrag” als bedoeld in artikel a-100.4 onder e. en nader uitgewerkt in hoofdstuk A-150 van de VGC. Het tweede klachtonderdeel moet daarom in zoverre gegrond worden verklaard. 

4.6 Op grond van artikel 2 van de Wet tuchtrechtspraak accountants (Wtra) kan de Accountantskamer hiervoor een tuchtrechtelijke maatregel opleggen. Bij de beslissing omtrent het opleggen van die maatregel houdt de Accountantskamer rekening met de aard en de ernst van de verzuimen van betrokkene en de omstandigheden waaronder deze zich hebben voorgedaan. Alles in aanmerking nemende acht de Accountantskamer in dit geval oplegging van de maatregel waarschuwing passend en geboden. Daarbij heeft meegewogen dat betrokkene weliswaar eerder tuchtrechtelijk is veroordeeld, doch voor een andersoortig tuchtrechtelijk vergrijp dan het onderhavige.  

4.7 Op grond van het hiervoor overwogene wordt als volgt beslist.

5. Beslissing

De Accountantskamer:

-         verklaart de klacht in het eerste en het tweede onderdeel gegrond in voege als hiervoor vermeld;

-         verklaart de klacht voor het overige ongegrond;

-         legt aan betrokkene de maatregel op van waarschuwing;

-         verstaat dat de AFM en de voorzitter van de Nba, na het onherroepelijk worden van deze uitspraak èn de uitvaardiging van een last tot tenuitvoerlegging door de voorzitter van de Accountantskamer, ingevolge artikel 9, tweede lid juncto 47 Wtra, zorgen voor opname van deze tuchtrechtelijke maatregel in de registers, voor zover betrokkene daarin is of was ingeschreven

-         verstaat dat, op grond van het bepaalde in artikel 23, derde lid Wtra, het door klager betaalde griffierecht van € 70,-- (zeventig euro) door betrokkene aan klager wordt vergoed.

Aldus beslist door mr. M.J. van Lee, voorzitter, mr. E.F. Smeele en mr. W.M. de Vries (rechterlijke leden) en drs. E.J.F.A. de Haas RA en H. Geerlofs AA (accountantsleden), in aanwezigheid van W. Welmers, secretaris, en uitgesproken in het openbaar op 21 juli 2014.  

_________                                                                                          __________

secretaris                                                                                             voorzitter

Deze uitspraak is aan partijen verzonden op:_____________________________

Ingevolge artikel 43 Wtra, juncto artikelen 31 en 32 Wet tuchtrechtspraak bedrijfsorganisatie 2004, kunnen klager, betrokkenedan wel de voorzitter van de NBA tegen deze uitspraak binnen 6 weken na verzending daarvan hoger beroep instellen door het indienen van een beroepschrift bij het College van Beroep voor het bedrijfsleven, Postbus 20021,

2500 EA  Den Haag. Het beroepschrift dient te zijn ondertekend en de gronden van het beroep te bevatten.