ECLI:NL:TACAKN:2014:25 Accountantskamer Zwolle 13/1407 Wtra AK

ECLI: ECLI:NL:TACAKN:2014:25
Datum uitspraak: 24-03-2014
Datum publicatie: 24-03-2014
Zaaknummer(s): 13/1407 Wtra AK
Onderwerp:
Beslissingen:
  • Klacht gegrond met berisping
  • Klacht ongegrond
Inhoudsindicatie: Betrokkene verricht werkzaamheden voor familiebedrijf én voor de aandeelhoudende vennootschappen van vader en twee broers. De broers zijn tevens de bestuurders van het familiebedrijf. Tussen één broer enerzijds en vader en de andere broer anderzijds ontstaat een geschil, leidend tot een formele aansprakelijkstelling door de ene broer van zijn vader en de andere broer. Vastgesteld moet worden dat betrokkene geen aandacht heeft geschonken aan de daaruit voor hem voortvloeiende bedreigingen voor zijn geheimhoudingsplicht en/of voor zijn objectiviteit, waardoor betrokkene ten onrechte heeft nagelaten het conceptueel raamwerk toe te passen. Voorts moet worden vastgesteld dat de oordeelsvorming van betrokkene daadwerkelijk is aangetast doordat hij is ingegaan op het verzoek van de andere broer om de administratie van het familiebedrijf te onderzoeken en hem zijn zienswijze daarop te geven en de ene broer van een en ander onkundig te houden en die werkzaamheden in rekening te brengen bij het familiebedrijf en niet bij de opdrachtgevende broer. Evenmin kan de toets der kritiek doorstaan de handelwijze met betrekking tot tussentijdse cijfers. In die opstelling is geen aandacht geschonken aan de visie van de ene broer op de in geschil zijnde posten, terwijl betrokkene wist dat die opstelling een rol zouden gaan spelen tijdens de AvA van het familiebedrijf, in het bijzonder of het faillissement moest worden aangevraagd. Tot slot moet worden gelaakt dat betrokkene in de gegeven omstandigheid van een al langer bestaand conflict tussen de aandeelhouders onderling, waarvan er twee ook de bestuurders zijn, zijn opdracht heeft beëindigd voor zover die zag op het familiebedrijf, de aandeelhoudende vennootschap van de ene broer en op die broer zelf en dat betrokkene de opdracht heeft voortgezet wat betreft de andere aandeelhoudende vennootschappen en de andere broer. In die situatie was het aangewezen geweest dat betrokkene de opdracht met beide strijdende partijen had beëindigd. Volgt maatregel van berisping.

ACCOUNTANTSKAMER

BESLISSING ex artikel 38 Wet tuchtrechtspraak accountants (Wtra) in de zaak met nummer 13/1407 Wtra AK van 24 maart 2014 van

de besloten vennootschap X,

vertegenwoordigd door

A en B,

gevestigd dan wel wonende te [plaats],

K L A G E R S ,

raadsman: mr. P.W.M. Huisman,

t e g e n

Y ,

accountant-administratieconsulent,

kantoorhoudende te [plaats],

B E T R O K K E N E ,

raadsman: mr. A.G.M. Lieshout.

1. Het verloop van de procedure

1.1 De Accountantskamer heeft kennisgenomen van de in deze zaak gewisselde en aan partijen bekende stukken, waaronder:

- het op 27 juni 2013 ingekomen klaagschrift van die datum met bijlagen;

- het 5 september 2013 ingekomen verweerschrift van 4 september 2013;

- de op 8 oktober 2013 ingekomen brief van 7 oktober 2013 van klagers met bijlagen;

- de op 31 januari 2014 ingekomen brief van 30 januari 2014 van klagers met bijlagen.

1.2 De Accountantskamer heeft de klacht behandeld ter openbare zitting van 10 februari 2014 waar zijn verschenen: namens klaagster X en voor zichzelf A en B, bijgestaan door mr. P.W.M. Huisman, advocaat te Bussum, en betrokkene, bijgestaan door mr. A.G.M. Lieshout, advocaat te Utrecht.

1.3 Klagers en betrokkene hebben op deze zitting hun standpunten doen toelichten (aan de hand van pleitaantekeningen, die aan de Accountantskamer zijn overgelegd) en toegelicht alsmede doen antwoorden en geantwoord op vragen van de Accountantskamer.

2. De vaststaande feiten

Op grond van de inhoud van de gedingstukken en aan de hand van het verhandelde ter zitting stelt de Accountantskamer het volgende vast.

2.1 Betrokkene is als openbaar accountant-administratieconsulent verbonden aan Accountantskantoor1 te [plaats] (hierna: Accountantskantoor1).

2.2 Accountantskantoor1 heeft medio 2011 Administratiekantoor1 overgenomen, welk kantoor vanaf 2000 administratieve werkzaamheden heeft verricht voor een conglomeraat vennootschappen genaamd Groep1. Betrokkene is vanaf december 2011 werkzaamheden voor de gehele Groep1 gaan verrichten.

2.3 Groep1 werd gevormd door BV1 (hierna: BV1) en BV2 (hierna: BV2). De aandelen in die vennootschappen werden gehouden door de beheer- en holdingvennootschappen van C (hierna vanwege de leesbaarheid van deze uitspraak ook te noemen “C”) en zijn zonen D (hierna vanwege de leesbaarheid van deze uitspraak ook te noemen “D”) en klager A (hierna vanwege de leesbaarheid van deze uitspraak ook te noemen “A”) en hun echtgenotes. C was sinds 2009 niet meer actief binnen Groep1 en hield - na het terugtreden als statutair bestuurder via zijn persoonlijke vennootschap per 15 december 2011 - alleen nog bedoelde aandelen. D hield zich bezig met de administratie en de offertes en calculatie op kantoor. A richtte zich op de werkvoorbereiding en trad op als meewerkend voorman. Zowel D als A waren - via hun persoonlijke vennootschappen - statutair bestuurder van BV1.

2.4 In december 2011 is geschil ontstaan tussen D en A omdat laatstgenoemde was gebleken dat C jarenlang een hogere managementfee in rekening had gebracht aan en ontvangen had van BV1. Betrokkene heeft na kennisname van dat geschil per e-mailbericht van 19 december 2011 aangeboden om met D en A daarover te spreken, welk aanbod is afgeslagen. Tussen D en A heeft vervolgens in januari 2012 een professionele mediation plaatsgevonden, waarbij zij zijn bijgestaan door hun persoonlijke financieel adviseurs. Die mediation heeft geresulteerd in een afspraak over een nabetaling van managementfee ad € 87.000,00 aan A, welke afspraak in mei 2012 is uitgevoerd.

2.5 De echtgenote van A, klaagster B (hierna vanwege de leesbaarheid van deze uitspraak ook te noemen “B”), is met ingang van 1 januari 2012 administratieve werkzaamheden gaan verrichten op het kantoor van BV1. Tijdens de bespreking d.d. 8 februari 2012 van de concept-jaarstukken 2010 van BV1 en BV2 is B namens A aanwezig geweest. Per e-mailbericht van 14 februari 2012 heeft A betrokkene - geparafraseerd - bevestigd dat zijn echtgenote zijn belangen als aandeelhouder behartigt. Betrokkene heeft daarop A bedankt voor zijn reactie en geantwoord dat hij graag eens persoonlijk met A kennis maakt. A heeft daarop op 15 februari 2012 geantwoord dat wat hem betreft het contact via zijn echtgenote prima verloopt en dat hij betrokkene ‘vast in de toekomst nog wel eens persoonlijk zal tegenkomen’.

2.6 Vanaf mei 2012 is tussen D en A, ieder bijgestaan door hun persoonlijke financieel adviseurs, gesproken over een verkoop en overdracht van de door A (via zijn vennootschap) gehouden aandelen in BV1 en BV2.

2.7 Op 13 juni 2012 is in het bijzijn van C, D, A, B en betrokkene gesproken over de voorlopige cijfers van BV1 en BV2. In dat gesprek is ook gesproken over het overdragen van de vordering die BV1 had op BV2 aan de persoonlijke vennootschappen van de aandeelhouders in BV1, in welk kader betrokkene heeft gesproken over de mogelijkheid die overdracht te laten ingaan per 1 januari 2011. Tegen deze datum hebben A en B bezwaar geuit, waarna betrokkene een concept-overeenkomst heeft opgesteld, uitgaande van een overdracht per juni 2012, en op 26 juni 2012 aan de aandeelhouders heeft voorgelegd.

2.8 Tijdens de vakantie van betrokkene heeft zijn kantoorgenoot E op 12 juli 2012 met D gesproken over de stelling van A’s financieel adviseur dat er over de periode van januari 2012 tot medio juni 2012 een bedrag van circa € 100.000,00 mist in de boekhouding van BV1.

2.9 Per brieven van 17 juli 2012 aan C en D, met als bijlage ‘een schaderapport’, heeft de door A ingeschakelde advocaat gesteld - geparafraseerd - dat er in de boekhouding van BV1 inmiddels acht onregelmatigheden zijn blootgelegd en dat als gevolg daarvan C en D over de periode van 1993 tot en met 2010 een bedrag van (minimaal) € 317.000,00 aan BV1 hebben onttrokken, waardoor zowel BV1 zelf als A als (middellijk) aandeelhouder is benadeeld.

2.10 In reactie op de brief van 17 juli 2012 heeft D betrokkene verzocht de administratie van BV1 te onderzoeken op de gestelde onregelmatigheden en hem daarover te informeren en zijn visie daarop te geven. Bij facturen van 6 september 2012 en 4 oktober 2012 heeft betrokkene voor diens werkzaamheden in de periode van juli tot en met september 2012 een bedrag van € 5.300,00 excl. BTW aan BV1 in rekening gebracht. Betrokkene heeft voor in oktober 2012 verrichte onderzoekswerkzaamheden een bedrag van € 3.000,00 excl. BTW aan BV1 in rekening gebracht. Betrokkene heeft A over dat onderzoek en de uitkomsten daarvan niet geïnformeerd.

2.11 In de periode van augustus 2012 tot en met 5 oktober 2012 is tussen D en A gesproken over een overname van de door de laatste gehouden aandelen in BV1 en BV2. A heeft zich daarbij steeds op het standpunt gesteld dat daarbij betrokken diende te worden de inhoud van de brief van 17 juli 2012, op welke voorwaarde D niet heeft willen ingaan.

2.12 A is begin september 2012 arbeidsongeschikt geraakt vanwege een acute hernia. D heeft daarop via de door hem ingeschakelde advocaat A medegedeeld dat de betaling van diens managementfee per 1 oktober 2012 zou worden stopgezet. A heeft daarop op 29 oktober 2012 C en D in kort geding doen dagvaarden en doorbetaling van de managementfee gevorderd.

2.13 Op 30 oktober 2012 hebben C en D per e-mailbericht aan A medegedeeld een buitengewone algemene vergadering van aandeelhouders (hierna: AvA) van BV1 te willen houden teneinde de financiële situatie van het bedrijf te bespreken en de noodzakelijkerwijs te nemen stappen, waaronder het zelf aanvragen van het faillissement. Vervolgens is - na onderling overleg - op 12 november 2012 een informele AvA gehouden. Tijdens die AvA zijn door D tussentijdse cijfers van BV1 per 30 september 2012 aan A overhandigd, die door (het kantoor van) betrokkene zijn opgesteld. Betrokkene is bij deze AvA aanwezig geweest.

2.14 Betrokkene heeft per e-mailbericht en per brief van 20 november 2012 aan het BV1 het volgende medegedeeld:

‘In deze brief willen wij u informeren over onze afwegingen en de genomen beslissing om de opdracht terug te geven. In de Buitengewone Aandeelhouders Vergadering van 12 november 2012 hebben wij afgesproken ons te beraden over de positie van Accountantskantoor1 als accountant van BV1.

In juli 2012 hebben wij kennis genomen van een brief van Wille Donker advocaten. Hierin werden mede namens X diverse beschuldigingen opgenomen jegens de andere bestuurders en aandeelhouders. Daarop zijn wij wel door hen benaderd om onze zienswijze op het gestelde te geven. Vanuit de kant van X zijn wij nooit benaderd om advies te geven op het door hen geconstateerde. Er is voor gekozen om het traject volledig met een eigen adviseur te doorlopen.

Daarnaast hebben wij de heer A aan het begin van het jaar al eens uitgenodigd om persoonlijk kennis te maken maar daar werd afwijzend op gereageerd. Het bestaande contact met zijn vrouw was naar zijn mening voldoende.

Tevens is in de Buitengewone Aandeelhouders Vergadering van 12 november 2012 ons onvoldoende gebleken dat wij het volle vertrouwen hebben van alle partijen. Dit ondanks de woorden van de advocaat van de heer A.

Nu wij het gevoel hebben dat onze onafhankelijkheid ter discussie staat en wij niet het volledige vertrouwen van alle partijen genieten, hebben wij helaas geen andere keuze dan de opdracht van het BV1 terug te geven aan de directie van de vennootschap.

Door deze beslissing past het ons ook niet meer om als accountant betrokken te zijn bij BV2 en X. Wij zullen de directie van deze vennootschappen apart informeren over onze keuze met een verwijzing naar deze brief.

Voor de volledigheid vermelden wij wel graag dat wij de opdracht voor BV3 en BV4 niet zullen teruggeven. (…)’

Per brieven van gelijke datum heeft betrokkene, onder bijvoeging van voormelde brief, BV2 en klagers medegedeeld niet langer als hun accountant te zullen optreden.

2.15 Op 22 november 2012 is de formele AvA van BV1 gehouden. Tijdens die vergadering hebben C en D gestemd voor het besluit tot ontslag van X als statutair bestuurder van BV1 en het besluit tot het aanvragen van het faillissement van BV1.

2.16 Op 4 december 2012 is door BV1 het faillissement aangevraagd dat op 11 december 2012 door de rechtbank Utrecht is uitgesproken.

2.17 Bij aan de directie van Accountantskantoor1 gerichte brieven van 7 december 2012 en 14 januari 2013 heeft A een aantal vragen gesteld over de rol van betrokkene. Op die brieven heeft de heer F AA, compliance officer en mede-directielid van Accountantskantoor1, per brief van 17 januari 2013 geantwoord.

2.18 Medio januari 2013 heeft D de voordien door BV1 gedreven onderneming deels doorgestart.

3. De klacht

3.1 Ten grondslag aan de door klagers ingediende klacht liggen, zoals blijkt uit het klaagschrift en de daarop door en namens klagers gegeven toelichting, de volgende verwijten:

a. betrokkene heeft in een bespreking van 13 juni 2012 aan de aandeelhouders van BV1 geadviseerd een overeenkomst omtrent verrekening in rekening-courant te antedateren;

b. betrokkene heeft nagelaten met A te delen de inhoud van het gesprek, gevoerd op 12 juli 2012 tussen D en betrokkenes medewerker E;

c. betrokkene heeft zonder daarvoor akkoord van A te vragen of hem daarvan in kennis te stellen, C en D geadviseerd en de door hen ingeschakelde advocaat geassisteerd omtrent de namens A verzonden brief van 17 juli 2012;

d. betrokkene heeft A als aandeelhouder van BV1 genegeerd, terwijl hij wist van het geschil tussen A en de andere aandeelhouders;

e. betrokkene heeft nagelaten na 30 oktober 2012 contact met A op te nemen, terwijl hij wist dat op de AvA het aanvragen van het faillissement van BV1 besproken zou worden;

f. betrokkene heeft nagelaten een onderzoek in te stellen naar het verschil van € 100.000,00 tussen de theoretische omzet en de werkelijk geboekte omzet van BV1, waardoor betrokkene de belangen van A heeft achtergesteld bij D;

g. betrokkene is in de AvA van BV1 d.d. 22 november 2012 ten onrechte niet teruggekomen op zijn opmerking dat hij het nut niet inzag van een nadere controle op de gemiste omzet, terwijl op dat moment vaststond dat D uren had “weggeboekt” die waren besteed aan de woning van C;

h. betrokkene heeft op 20 november 2012 partijdig gehandeld door wel de opdracht terug te geven inzake zijn werkzaamheden voor BV1, BV2 en klagers doch niet voor C en D en hun vennootschappen;

i. betrokkene heeft de brieven van 7 december 2012 en 14 januari 2013 niet zelf beantwoord doch door zijn kantoorgenoot laten beantwoorden, die daarbij zeer onvolledig is geweest.

3.2 Wat van de zijde van klagers bij de mondelinge behandeling als nieuwe standpunten naar voren is gebracht, is door de Accountantskamer niet opgevat als nieuwe klachtonderdelen (die overigens ook niet zouden zijn toegestaan) doch als een onderbouwing van hun weerspreking van de stelling van betrokkene dat hij bij zijn werkzaamheden naar behoren heeft opgetreden.

4. De gronden van de beslissing

Omtrent de klacht en het daartegen gevoerde verweer overweegt de Accountantskamer het volgende.

4.1 Op grond van artikel 51 Wet op de Accountants-administratieconsulenten (oud; hierna: Wet AA) en sinds 1 januari 2013 op grond van artikel 42 van de Wet op het accountantsberoep (hierna: Wab)is de accountant-administratieconsulent bij het beroepsmatig handelen onderscheidenlijk ten aanzien van de uitoefening van zijn beroep onderworpen aan tuchtrechtspraak ter zake van enig handelen of nalaten in strijd met het bij of krachtens de Wet AA respectievelijk Wab bepaalde en ter zake van enig ander handelen of nalaten in strijd met het belang van een goede uitoefening van het accountantsberoep.

4.2 Het handelen en/of nalaten waarop de klacht betrekking heeft, moet, nu dit plaats had na 17 januari 2007, aan de sinds deze datum vigerende Verordening Gedragscode AA’s (hierna: VGC) en daarvan in het bijzonder het (voor alle accountants geldende) deel A en het (voor openbaar accountants geldende) deel B1.

4.3 Daarnaast stelt de Accountantskamer voorop dat het in een tuchtprocedure als de onderhavige in beginsel aan klagers is om feiten en omstandigheden te stellen en - in geval van (gemotiveerde) betwisting - aannemelijk te maken, die tot het oordeel kunnen leiden dat de betrokken accountant tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld.

4.4 Klachtonderdeel a. behelst de stelling van klagers dat betrokkene in het gesprek van 13 juni 2012 heeft getracht de aandeelhouders van BV1 te verleiden tot het plegen van valsheid in geschrifte en fraude, door hen te adviseren voor de overdracht van vorderingen een stuk te (ante)dateren op 1 januari 2011. Ter onderbouwing van die stelling hebben klagers verwezen naar de transcriptie van een heimelijk gemaakte geluidsopname van dat gesprek van 13 juni 2012.

4.4.1 Betrokkene heeft dit verwijt tegengesproken, daartoe aanvoerend dat hij zich wellicht wat ongelukkig heeft uitgedrukt doch dat hij heeft geadviseerd om de volgens hem bereikte overeenstemming ter zake vast te leggen, inhoudende het besluit om de vorderingen met terugwerkende kracht tot 1 januari 2011 te verrekenen.

4.4.2 Anders dan klagers betogen, is naar het oordeel van de Accountantskamer niet met zoveel woorden in de overgelegde transcriptie te lezen dat betrokkene de aandeelhouders heeft geadviseerd een stuk op te stellen met als datum ‘1 januari 2011’; het is blijkens de transcriptie B die dat kwalificeert als ‘antedateren’. Uit de vastgelegde bewoordingen kan worden afgeleid dat bij betrokkene de bedoeling voorzat om bij overeenstemming tussen de aandeelhouders daarover aan de verrekening terugwerkende kracht tot 1 januari 2011 toe te kennen, terwijl uit die transcriptie voorts blijkt dat daarover al in december 2011 tussen de aandeelhouders is gesproken.

4.4.3 De Accountantskamer is van oordeel dat in onvoldoende mate is gebleken dat hetgeen betrokkene op 13 juni 2012 heeft gezegd, mede in aanmerking genomen wat hij daarover ter toelichting in deze procedure heeft aangevoerd, buiten twijfel voor onoorbaar moet worden gehouden en in zich heeft gehad aan te zetten tot valsheid in geschrift of fraude, zoals klagers aanvoeren. Dit klachtonderdeel is daarom ongegrond.

4.5 Met klachtonderdeel b. verwijten klagers betrokkene dat hij heeft nagelaten aan hen een samenvatting te geven of anderszins verslag te doen (van de inhoud van) van het gesprek dat D op 12 juli 2012 heeft gevoerd met betrokkenes kantoorgenoot E. Nog daargelaten dat betrokkene niet aan dat gesprek heeft deelgenomen, hebben klagers niet tegengesproken dat zij betrokkene nimmer hebben gevraagd daarover verslag te doen, voor- dan wel achteraf, terwijl niet gebleken is dat door betrokkene aan klagers een toezegging ter zake is gedaan. Het klachtonderdeel is ongegrond.

4.6 Er bestaat naar het oordeel van de Accountantskamer voldoende aanleiding om de klachtonderdelen c., d., e. en h. in samenhang te bespreken. Te dier zake geldt het volgende.

4.6.1 Deze klachtonderdelen hebben gemeenschappelijk het verwijt aan betrokkene dat hij slechts oog heeft gehad voor de belangen van D en C en dat hij eenzijdig is gaan optreden, althans daartoe de schijn op zich heeft geladen.

4.6.2 Ingevolge de artikelen A-100.2, A-100.4, B1-200.1, B1-200.3 en hoofdstuk B1-200 van de VGC neemt een accountant de in artikel A-100.4 VGC genoemde fundamentele beginselen in acht, signaleert hij bedreigingen voor een goede naleving daarvan en treft hij zo nodig waarborgen die de bedreiging wegnemen of terugbrengen tot een aanvaardbaar niveau.

4.6.2.1 Het voorgaande is te meer noodzakelijk indien de accountant, zoals in dit geval, op enig moment na aanvang van zijn dienstverlening aan de betreffende entiteit (d.i. in dit geval BV1) wordt geconfronteerd met een conflict tussen de aandeelhouders, waarvan er twee ook bestuurder zijn, van die vennootschap onderling, terwijl hij - betrokkene - (ook) de dienstverlening aan die aandeelhouders en bestuurders voortzet. In zo’n geval dient de accountant er in het bijzonder voor te waken dat zijn professioneel of zakelijk oordeel wordt aangetast door een tegenstelling van belangen, als bedoeld in artikel A-100.4 sub b. en uitgewerkt in hoofdstuk A-120 VGC, en heeft de accountant nog steeds het vertrouwelijke karakter te eerbiedigen van informatie die hij in het kader van zijn beroepsmatig en zakelijk handelen van die entiteit (in dit geval BV1) heeft verkregen.

4.6.2.2 Gelet op zo’n conflict en de daaruit voortvloeiende bedreigingen van niet te verwaarlozen betekenis voor de naleving van de fundamentele beginselen, heeft de accountant dan zichtbaar toepassing te geven aan het conceptueel raamwerk als bedoeld in artikel A-100.2 VGC en treft hij waarborgen die de bedreiging wegnemen of terugbrengen naar een aanvaardbaar niveau. Als een bedreiging niet wordt gesignaleerd of geen afdoende waarborg wordt getroffen, levert dat een overtreding op van een (van toepassing geacht) fundamenteel beginsel.

4.6.3 Tegen de achtergrond van het voorgaande geldt allereerst dat niet is gebleken dat betrokkene enige aandacht heeft geschonken aan de bedreigingen voor zijn geheimhoudingsplicht (artikel A-140.1 lid a. sub 2. VGC) en/of voor zijn objectiviteit (belangentegenstelling, zie de artikelen A-120.1 en A-120.2 VGC) door het blijven optreden als accountant van zowel BV1 en BV2 als van C, D en A en hun persoonlijke vennootschappen, terwijl betrokkene wist dat de in de brieven van 17 juli 2012 verwoorde aansprakelijkstelling van C en D door A relevant zou kunnen zijn voor de (financiële) positie van BV1, de vennootschappen van C en D en de vennootschap van A, allen cliënt van betrokkene. Reeds hierom heeft betrokkene de op hem rustende verplichting tot toepassing van het conceptueel raamwerk als bedoeld in de artikel A-100.5 (jo artikelen A-100.2 en A-150.1, eerste zin) VGC geschonden.

4.6.4 Het staat vast dat betrokkene na de brieven van 17 juli 2012 de opdracht van D heeft aanvaard om de administratie van BV1 te onderzoeken en aan de hand van de uitkomsten daarvan, een zienswijze te geven op het gestelde in die brieven van 17 juli 2012. Van betrokkene had, mede gelet op wat hiervoor in de overwegingen 4.6.2.1 en 4.6.2.2 is overwogen, verwacht mogen worden dat hij op de voet van het bepaalde in artikel B1-220.3 van de VGC daarvoor vooraf van A toestemming had verkregen, althans vooraf daarover met A overleg had gevoerd en/of vooraf A had aangeboden het onderzoek ook voor hem te verrichten. In ieder geval mocht van betrokkene worden gevergd dat hij ten opzichte van de aandeelhouders en bestuurders van BV1 transparant was over zijn rol en over wat zij mochten verwachten van zijn optreden. Gelet op het onderlinge conflict tussen de aandeelhouders en de bestuurders van BV1 had van betrokkene juist een dergelijke houding en dergelijk handelen verwacht mogen worden nu daardoor een tegenstelling in belangen voorkomen, althans overbrugd, had kunnen worden en betrokkene de bedreiging voor zijn objectiviteit had kunnen wegnemen. Door aldus het bedoeld onderzoek alleen voor D en C te verrichten en A daarvan onkundig te houden, heeft betrokkene onvoldoende de in deze te betrachten distantie in acht genomen. De omstandigheid dat A zich liet bijstaan door een eigen financieel adviseur doet daaraan niets toe of af.

4.6.5 Dat de oordeelsvorming van betrokkene daadwerkelijk is aangetast door de belangen van A, althans diens vennootschap, dienaangaande achter te stellen bij de belangen van D en C en hun vennootschappen, vindt bevestiging in het gegeven dat betrokkene zijn werkzaamheden in opdracht van D als hiervoor bedoeld in rekening heeft gebracht bij BV1 en niet bij D of diens vennootschap. Dat betrokkene daarmee uitvoering gaf aan de staande afspraak dat zijn werkzaamheden aan BV1 in rekening zouden worden gebracht en dat de kosten door die entiteit in rekening-courant zouden worden geboekt, al naar gelang voor wie die werkzaamheden feitelijk werden verricht, zoals hij heeft betoogd, ziet er aan voorbij dat zulks niet te rijmen valt met de van betrokkene te verwachten openheid, waarbij zij aangetekend dat de facturen ter zake geen aanknopingspunt gaven voor een boeking in rekening-courant ten laste van de vennootschap van D en betrokkene heeft erkend dat hij geen enkele zicht had op het al dan niet boeken in rekening-courant.

4.6.6 In voormeld verband moet voorts worden vastgesteld dat de handelwijze van betrokkene met betrekking tot de tussentijdse cijfers per 30 september 2012 van het BV1 evenmin de toets der kritiek kan doorstaan. Die cijfers zijn, zo staat vast, opgesteld door een medewerkster van betrokkene en hebben een rol gespeeld bij de besluitvorming tijdens de informele AvA van 12 november 2012 en de formele AvA van 20 november 2012, terwijl betrokkene niet heeft weersproken dat D deze cijfers ook heeft gebruikt bij de aanvraag van het faillissement van het BV1. In die cijferopstelling zijn (impliciete) keuzes verwerkt over een aantal onderwerpen die A enerzijds en D en C anderzijds verdeeld hielden, zoals de omvang van de ‘kortlopende vorderingen’ en de ‘kortlopende schulden’, terwijl betrokkene wist dat tijdens de AvA het aanvragen van het faillissement besproken zou worden. Indien betrokkene ‘slechts de stand van de administratie’ had willen weergegeven en ‘niemand heeft willen voortrekken’, valt niet in te zien dat hij bij die cijferopstelling dan geen aandacht heeft besteed aan de door A aangehangen visie op de betwiste posten en een daaruit volgend alternatief voor die cijferopstelling.

4.6.7 Verdere aantasting van betrokkenes oordeelsvorming kan worden gevonden in de omstandigheid dat hij op 20 november 2012 de opdracht van BV1, BV2 en klagers heeft teruggegeven en zich aan de zijde van D en C en hun persoonlijke vennootschappen heeft geschaard, zoals ook tijdens de AvA van 22 november 2012 is gebleken. Nog daargelaten dat die handelwijze geen waarborg inhoudt tegen de bedreiging voor betrokkenes verplichting tot geheimhouding van vertrouwelijke informatie die hij bij zijn zakelijk optreden van BV1, BV2 en/of klagers heeft verkregen, stond het, gelet op hetgeen hiervoor onder 4.6.2 tot en met 4.6.2.2 is overwogen, betrokkene als accountant in een situatie als deze - een al geruime tijd bestaand conflict tussen de aandeelhouders en bestuurders van een entiteit (d.i. BV1), terwijl betrokkene diensten verleent aan zowel die entiteit als die aandeelhouders en bestuurders - niet (meer) vrij zijn dienstverlening eenzijdig te beëindigen, in die zin dat hij voortaan slechts aan één (zijde van de) strijdende partij(en) in dat conflict zijn diensten blijft verlenen, terwijl (de uitkomst van) die diensten (mede) gericht (kunnen) zijn tegen de partij, waarvoor betrokkene de dienstverlening heeft beëindigd. In een dergelijke situatie was het aangewezen geweest dat betrokkene de opdrachtrelatie met beide (zijden van) strijdende partijen had beëindigd, hetgeen overigens op zichzelf niet al aan een voorzetting van de dienstverlening aan de entiteit zelf in de weg hoefde te staan, waarbij ook dan wel bedachtzaamheid diende te blijven bestaan tegen bedreigingen van niet te verwaarlozen betekenis voor de naleving van de fundamentele beginselen vanwege zo’n conflict binnen die entiteit en de (on)mogelijkheden om deze weg te nemen dan wel terug te brengen tot een aanvaardbaar niveau. Voormelde beëindiging van de opdrachtrelatie met BV1, BV2 en klagers en continuatie van die relatie met D en C en hun holding- en beheervennootschappen miskent dit alles.

4.6.8 De Accountantskamer is van oordeel dat het hiervoor besproken handelen van betrokkene moet worden aangemerkt als strijdig met de fundamentele beginselen van ‘objectiviteit’ als bedoeld in artikel A-100.4 onder b. en nader uitgewerkt in hoofdstuk A-120, van ‘deskundigheid en zorgvuldigheid’ als bedoeld in artikel A-100.4 onder c. en nader uitgewerkt in hoofdstuk A-130, en van ‘professioneel gedrag als bedoeld in artikel A-100.4 onder e. en nader uitgewerkt in hoofdstuk A-150 van de VGC.

4.6.9 De conclusie uit het voorgaande is dat de klachtonderdelen c., d., e. en h. in zoverre gegrond zijn.

4.7 Met de klachtonderdelen f. en g. werpen klagers aan betrokkene tegen dat deze heeft nagelaten - al dan niet uit eigen beweging - een onderzoek in te stellen naar het door hen gestelde verschil tussen de theoretische omzet en de werkelijk geboekte omzet van BV1. Klagers hebben echter niet weersproken het verweer van betrokkene dat hem daartoe geen opdracht is verstrekt. Klagers hebben - in reactie op het verweer van betrokkene - evenmin voldoende onderbouwd betwist diens inschatting dat een onderzoek weinig zinvol zou zijn, gelet op het al door de financieel adviseur van A verrichte onderzoek in de administratie van BV1 en de tussen die adviseur en D gevoerde correspondentie. Deze onderdelen zijn ongegrond.

4.8 Wat betreft het in klachtonderdeel i. neergelegde verwijt dat betrokkene niet zelf de brieven van 7 december 2012 en 14 januari 2013 heeft beantwoord, geldt dat deze brieven gericht zijn aan de directie van het kantoor van betrokkene, zodat niet valt in te zien dat die brieven alleen door betrokkene zelf beantwoord moesten worden, zoals klagers stellen. Het gegeven dat in de adressering van die brieven, naast de naam van andere accountants, ook de naam van betrokkene voorkomt, doet daar niet toe of af. Het onderdeel is ongegrond.

4.9 De slotsom is dat de klacht - in de onderdelen c., d., e. en h. - gegrond dient te worden verklaard. De andere klachtonderdelen zullen als overwogen ongegrond worden verklaard.

4.10 O p grond van artikel 2 Wtra kan de Accountantskamer een tuchtrechtelijke maatregel opleggen. In dat kader heeft de Accountantskamer rekening gehouden met de aard en de ernst van de verzuimen van betrokkene en de omstandigheden waaronder deze zich hebben voorgedaan, waarbij in het bijzonder weegt dat betrokkene er op geen enkele wijze blijk van heeft gegeven oog te hebben (gehad) voor de zich voorgedaan hebbende bedreigingen voor de naleving van de voor hem geldende fundamentele beginselen en hij (bijgevolg) meerdere fundamentele beginselen heeft geschonden. Anderzijds is meegewogen dat betrokkene niet eerder tuchtrechtelijk is veroordeeld. Een en ander overziende acht d e Accountantskamer in deze klachtzaak passend en geboden de maatregel van berisping.

4.11 Op grond van al het hiervoor overwogene wordt als volgt beslist.

5. Beslissing

De Accountantskamer:

· verklaart de klacht gegrond als hiervoor weergegeven;

· verklaart de klacht voor het overige ongegrond;

· legt ter zake aan betrokkene de maatregel op van berisping;

· verstaat dat de AFM en de voorzitter van de Nba, na het onherroepelijk worden van deze uitspraak èn de uitvaardiging van een last tot tenuitvoerlegging door de voorzitter van de Accountantskamer, ingevolge artikel 9, tweede lid juncto 47 Wtra, zorgen voor opname van deze tuchtrechtelijke maatregel in de registers, voor zover betrokkene daarin is of was ingeschreven;

· verstaat dat betrokkene, op grond van het bepaalde in artikel 23, derde lid Wtra, het door klagers betaalde griffierecht ten bedrage van € 70,-- (zeventig euro) aan hen vergoedt.

Aldus beslist door mr. W.F. Boele, voorzitter, mr. E.F. Smeele en mr. H. de Hek (rechterlijke leden) en drs. R.G. Bosman RA en J. Maan AA (accountantsleden), in aanwezigheid van mr. G.A. Genee, secretaris, en in het openbaar uitgesproken op 24 maart 2014.

_________ __________

secretaris voorzitter

Deze uitspraak is aan partijen verzonden op:_____________________________

Ingevolge artikel 43 Wtra, juncto artikelen 31 en 32 Wet tuchtrechtspraak bedrijfsorganisatie 2004, kunnen klagers, betrokkenedan wel de voorzitter van de Nba tegen deze uitspraak binnen 6 weken na verzending daarvan hoger beroep instellen door het indienen van een beroepschrift bij het College van Beroep voor het bedrijfsleven, postbus 20021, 2500 EA te Den Haag. Het beroepschrift dient te zijn ondertekend en de gronden van het beroep te bevatten.