ECLI:NL:TACAKN:2014:123 Accountantskamer Zwolle 14/822 Wtra AK

ECLI: ECLI:NL:TACAKN:2014:123
Datum uitspraak: 15-12-2014
Datum publicatie: 15-12-2014
Zaaknummer(s): 14/822 Wtra AK
Onderwerp:
Beslissingen: Klacht gegrond met berisping
Inhoudsindicatie:   Klacht van BFT tegen accountant in verband met het niet (tijdig) melden van een ongebruikelijke transactie en in verband met het niet adequaat reageren op onbevredigende gegevens en aanwijzingen van fraude of onwettig handelen van een cliënt en die gegevens en aanwijzingen onvoldoende vast te leggen in het dossier aangaande deze cliënt. Anders dan betrokkene meent, ontslaat het feit dat de politie al in enig opzicht onderzoek doet, hem niet van meldingsplicht. Het gegeven dat FIU-NL ‘slechts’ vijf door betrokkene gemelde transacties heeft doorgemeld, niet dat de niet doorgemelde transacties niet als ongebruikelijk (kunnen) kwalificeren. Het verweer dat sprake moest zijn van een in strafrecht bewezen misdrijf, zoals fiscale fraude, sneuvelt eveneens omdat voor een melding in de zin van de Wwft voldoende is een aanwijzing van fiscale fraude. Het was ook niet aan betrokkene om te beoordelen of er sprake was van verdachte transacties maar van ongebruikelijke transacties. Het samenstel van de zich voordoende feiten en omstandigheden kwalificeren als subjectieve factoren, op basis waarvan betrokkene een melding had moeten doen. Voorts moet worden vastgesteld dat betrokkene geen dan wel op onjuiste wijze toepassing heeft aan het zogeheten conceptueel raamwerk en geen aandacht heeft geschonken aan de bedreigingen voor zijn naleving van de fundamentele beginselen. Door een en ander na te laten heeft betrokkene de voor hem geldende fundamentele beginselen van deskundigheid en zorgvuldigheid en van professioneel gedrag geschonden. Volgt maatregel van berisping.

ACCOUNTANTSKAMER

BESLISSING ex artikel 38 Wet tuchtrechtspraak accountants (Wtra) in de zaak met nummer 14/822 Wtra AK van 15 december 2014 van

BUREAU FINANCIEEL TOEZICHT ,

gevestigd te Utrecht,

vertegenwoordigd door mr. M.E. Coffeng,

K L A G E R ,

raadsvrouw: mr. drs. A.J. Rusting,

t e g e n

drs. Y ,

registeraccountant,

kantoorhoudende te [plaats],

B E T R O K K E N E ,

raadsman: mr. F.T. Serraris.

1.        Het verloop van de procedure

1.1       De Accountantskamer heeft kennisgenomen van de in deze zaak gewisselde en aan partijen bekende stukken, waaronder:

-       het op 3 april 2014 ingekomen klaagschrift van 2 april 2014 met bijlagen;

-       de op 18 april 2014 ingekomen brief van 17 april 2014 van klager;

-       het op 10 juli 2014 per e-mail en op 11 juli 2014 per koerier ingekomen verweerschrift van 11 juli 2014 met bijlagen;

-       de op 25 juli 2014 ingekomen brief van 24 juli 2014 van klager;

-       de op 15 augustus 2014 per e-mail en op 18 augustus 2014 per gewone post ingekomen brief van 15 augustus 2014 van betrokkene.

1.2       De Accountantskamer heeft de klacht behandeld ter openbare zitting van

1 september 2014 waar zijn verschenen: namens klager drs. [A] RA, toezichthouder bij klager, en mr. drs. A.J. Rusting, en betrokkene in persoon, bijgestaan door mr. F.T. Serraris, advocaat te Amsterdam.

1.3       Klager en betrokkene hebben op deze zitting hun standpunten doen toelichten (aan de hand van pleitaantekeningen, die aan de Accountantskamer zijn overgelegd) en toegelicht respectievelijk doen antwoorden en geantwoord op vragen.

2.         De vaststaande feiten

Op grond van de inhoud van de gedingstukken en aan de hand van het verhandelde ter zitting stelt de Accountantskamer het volgende vast.

2.1       Betrokkene is als openbaar registeraccountant werkzaam in zijn praktijk Y Registeraccountant B.V. te [plaats] (hierna: de accountantspraktijk).

2.2       Klager heeft in het kader van zijn toezichthoudende taak op 2 juli 2012 een (regulier) onderzoek ingesteld bij de accountantspraktijk. Doel van het onderzoek was om vast te stellen of de verplichtingen ingevolge de Wet ter voorkoming van witwassen en financieren van terrorisme (hierna: Wwft) door het kantoor van betrokkene werden nageleefd. Klager heeft hiertoe zes cliëntendossiers van betrokkene onderzocht. In het dossier aangaande cliënt [B] Horeca B.V. (hierna: [B] Horeca) / restaurant [C] (hierna: [C]) heeft klager een ongebruikelijke transactie geconstateerd, die betrokkene niet (tijdig) heeft gemeld aan de Nederlandse Financial Intelligence Unit (hierna: FIU-NL).

2.3       [B] Horeca is volgens informatie uit het handelsregister van de Kamer van Koophandel op [datum] gestart met het exploiteren van een Japans / Chinees restaurant in [plaats], genaamd [C]. Enig aandeelhouder en bestuurder van [B] Horeca is [D] Holding B.V., waarvan mevrouw [D] (hierna: [D]) de enig aandeelhouder en bestuurder is. [D] was voorts vanaf medio 2008 bestuurder en enig aandeelhouder van [E] B.V., waarmee zij horecagelegenheid Club [F] exploiteerde. Begin 2011 heeft [D] de aandelen in [E] B.V. verkocht.

2.4       Betrokkene verkreeg van [B] Horeca de opdracht de salaris- en financiële administratie in te boeken, de jaarrekeningen samen te stellen en de belastingaangiften Vpb en IB te verzorgen, in welk kader hij machtiging verkreeg voor het indienen van de belastingaangiftes.

2.5       In [datum] zijn er in diverse media berichten verschenen over betrokkenheid van een Japans restaurant bij een Chinese bende, die zich bezig zou hebben gehouden met mensensmokkel, geweldsmisdrijven, identiteitsfraude, witwassen en internationale handel in soft- en harddrugs. Betrokkene heeft tijdens het onderzoek aan klager bevestigd dat deze berichten zijn cliënt [C] betroffen.

2.6       Op 11 november 2010 heeft de politie alle originele bescheiden gevorderd die betrokkene ten aanzien van [D] en haar vennootschappen had.

2.7       Op 30 november 2010 heeft betrokkene een gesprek gehad met [D] over de inval bij [C] en haar diverse vragen gesteld omtrent haar vermeende betrokkenheid bij illegale activiteiten. [D] heeft aan betrokkene toegelicht en uitgelegd niet bij dergelijke activiteiten betrokken te zijn. Betrokkene heeft daarop geconcludeerd dat hij de opdracht kon continueren en dat geen sprake was van een ongebruikelijke transactie die hij op basis van de Wwft zou moeten melden. Betrokkene heeft op enig moment een verslag van het gesprek en zijn afwegingen daaromtrent vastgelegd in een ‘notitie inzake mevrouw [D].

2.8       Betrokkene heeft op 3 december 2010 een gesprek gehad met de strafrechtadvocaat van [D], mr. [G]. Zij heeft aan betrokkene verklaard dat voor de verdenkingen jegens [D] geen feitelijke basis bestond en dat naar haar professionele inschatting de verdenkingen jegens [D] snel zouden komen te vervallen. Betrokkene heeft op enig moment een verslag van dit gesprek toegevoegd aan zijn ‘notitie inzake mevrouw [D].

2.9       Op [datum] heeft het college van burgemeester en wethouders van de gemeente [plaats] naar aanleiding van het politieonderzoek en de inval aldaar de drank- en horecawetvergunning van [C] ingetrokken. Het daartegen ingediende bezwaarschrift is op [datum] gegrond verklaard.

2.10     Betrokkene is op 10 januari 2012 als getuige gehoord in het politieonderzoek naar onder andere [D]. Een verslag van het verhoor heeft betrokkene op enig moment opgenomen in de ‘notitie verhoor politie’.

2.11     Bij brief van 10 augustus 2012 heeft klager aan betrokkene nadere vragen gesteld omtrent diverse cliëntendossiers. Hierbij heeft klager onder meer gerefereerd aan de verklaringen van betrokkene omtrent [C] en dienaangaande de volgende vragen gesteld:

58. Wanneer bent u op de hoogte geraakt van deze inval en van deze berichten en wat heeft u met deze informatie gedaan?

59. Gezien informatie op internet heeft de gemeente [plaats] [datum] de horecavergunning van [C] ingetrokken en in er eind [datum] een hoorzitting geweest van de Commissie voor de Bezwaarschriften. Graag een toelichting in hoeverre u hiermee bekend was en wat u met deze informatie heeft gedaan. Gezien het kasboek wordt er op 9 februari 2011 € 5.000 contant betaald aan [H], hetgeen hier wellicht ook mee heeft te maken.

Voorts heeft klager in de brief vermeld:

In die berichten uit [datum] komt ook naar voren dat mevrouw [D] een strovrouw was voor de hoofdverdachte een 34 jarige [nationaliteit] uit [plaats], die achter de schermen de uitbater zou zijn van Club [F] in [plaats] en het Japanse restaurant [C] in [plaats].

60. Graag verneemt [klager] uw mening omtrent deze berichtgeving.

61. Tijdens ons bezoek vertelde u dat volgens u de vriend van mevrouw [D] werd gezocht door de politie en dat mevrouw [D] er zelf niets mee te maken heeft. Graag verneemt [klager] van u de naam van de vriend van mevrouw [D] en een toelichting in hoeverre u deze persoon kent dan wel dat hij eveneens een cliënt is van uw kantoor.

2.12     Betrokkene heeft dienaangaande bij brief van 21 november 2012 geantwoord:

58. Ik weet niet meer precies wanneer wij het hebben vernomen, in ieder geval niet via de pers. Wij hebben naar onze mening voldoende werkzaamheden uitgevoerd om vast te stellen of mevrouw bij betrokken was. Wat navragen gedaan en ook de advocaat van mevrouw [D] gesproken. Met de geschiedenis wat ik over mevrouw [D] had, zijn wij tot conclusie gekomen dat mevrouw [D] niet met de door uw genoemde zaak te maken heeft. De politie heeft beschikking gehad over hele administratie, back up van het boekhoudpakket en de originele stukken. Het verhoor was eigenlijk zonde van mijn tijd.

59. Zie bijlage 8. De vergunning is niet ingetrokken.

60. Zie punt 58.

61. De vriend van mevrouw [D] is geen cliënt van ons kantoor. Wij kennen hem via mevrouw [D].

Het daarbij door betrokkene als bijlage 8 overgelegde stuk betreft een advies van [datum] van de commissie voor de bezwaarschriften van de gemeente [plaats] inzake het bezwaarschrift van - onder andere – [D] tegen het besluit van het college tot intrekking van de drank- en horecawetvergunning voor [C]. In het advies is onder meer het volgende vermeld:

Bestreden besluit

Het college is van mening dat de drank- en horecawetvergunning van [[B] Horeca] per direct kon worden ingetrokken vanwege slecht levensgedrag van één of meer van haar leidinggevenden, schijnondernemerschap en de omstandigheid dat zich ernstige feiten hebben voorgedaan met betrekking tot de openbare orde en veiligheid. Aanleiding hiervoor vormt de brief van [datum] van de waarnemend districtschef van het politiedistrict [I] van politie [regio] waarin deze de burgemeester verzoekt een bestuurlijke maatregel te treffen met betrekking tot [C]. Uit de brief en het als bijlage bijgevoegde rapport van [datum] blijkt dat door de Regionale Recherchedienst van [regio] een onderzoek is ingesteld naar een organisatie welke zich schuldig maakt aan mensenhandel/mensensmokkel, afpersing, witwassen, identiteitsfraude, de Opiumwet en de Wet wapens en munitie. Uit dit onderzoek is naar voren gekomen dat zowel voornoemde inrichting [C] als mevrouw [D] daarbij betrokken zijn, aldus het college. In de woning van mevrouw [D] is een geluiddemper en 23 patronen aangetroffen alsmede een geringe hoeveelheid verdovende middelen en een grote som cash geld. Met dit laatste is het college van oordeel dat mevrouw [D] van slecht levensgedrag is. Ook is volgens het college tijdens het onderzoek naar voren gekomen dat mevrouw [D] niet degene is die de uiteindelijke beslissingen neemt. Dat betekent naar de mening van het college dat er ook sprake is van schijnondernemerschap. De feiten kloppen niet met de feiten in de aanvraag DHW-vergunning. Als het college van deze feiten op de hoogte was geweest ten tijde van de aanvraag dan zou de vergunning niet zijn verleend. Op de vergunning staat de heer [J] als leidinggevende genoemd. Hij voldoet niet aan het Besluit eisen zedelijk gedrag Drank- en Horecawet 1999. Uit verkregen informatie is namelijk gebleken dat hij binnen de laatste 5 jaar bij meer dan één uitspraak onherroepelijk is veroordeeld tot een onvoorwaardelijke geldboete van € 500,- of meer. (…).

Overwegingen en oordeel van de commissie

(…).

Zo acht de commissie de conclusie van het college dat vaststaat dat [C] en mevrouw [D] zijn betrokken bij strafbare feiten in dit stadium voorbarig. In de stukken noch in het verhandelde ter zitting zijn voldoende aanknopingspunten te vinden voor deze conclusie. In de eerste plaats acht de commissie de status van de overgelegde stukken inzake de vermeende strafbare feiten onduidelijk. Het betreft kennelijk uittreksels uit een omvangrijk politiedossier in een grootscheeps gezamenlijk opsporingsonderzoek van de Eenheid Vreemdelingenpolitie van de Regionale Recherche Dienst en het team mensensmokkel van de afdeling Opsporing van de Dienst [regiopolitie] naar de praktijken van een in [plaats] gebaseerd internationaal opererend [nationaliteit] crimineel samenwerkingsverband. Deze organisatie zou zich schuldig maken aan mensensmokkel en/of mensenhandel, afpersing, witwassen, verschillende soorten (identiteits)fraudes, overtreding van de Wet wapens & munitie en overtreding van de Opiumwet. De naam van [[C]] wordt daarin weliswaar genoemd als een locatie die wordt benut als gelegenheid om strafbare feiten voor te bereiden, te bespreken en uit te voeren, maar de achterliggende stukken zoals processen-verbaal zijn niet overgelegd. Het betreft derhalve een – serieus te nemen – verdenking, maar daaruit kan niet worden geconcludeerd, zoals het college doet, dat reeds vaststaat dat het restaurant betrokken is bij strafbare feiten. Hetzelfde geldt voor de conclusie dat mevrouw [D], die in voornoemd onderzoek als verdachte is aangemerkt, persoonlijk bij deze vermeende strafbare feiten betrokken is. (…).

De aanwezigheid van hennepkwekerijen in twee van de door mevrouw [D] verhuurde woningen - hoewel mevrouw [D] door de bestuursrechter wel als overtreder is aangemerkt - acht de commissie onvoldoende voor de conclusie dat zij in dat opzicht van slecht levensgedrag moet worden beschouwd. Anders dan het college stelt betekent dit immers niet dat mevrouw [D] ook persoonlijk bij die hennepkwekerijen was betrokken. Tijdens de zitting van 27 april jl. heeft mevrouw [D] aangegeven dat zij ten tijde van de ontmanteling van de eerste hennepkwekerij 27 panden in verhuur had en dat zij niet in de mogelijkheid was alle door haar verhuurde panden te controleren. (…).

2.13     Naar aanleiding van het onderzoek van 2 juli 2012 heeft klager op 12 maart 2013 een conceptrapport opgesteld.

2.14     Bij brief van 12 april 2013 heeft mr. [K] namens betrokkene een reactie gegeven op het conceptrapport.

2.15     Op 7 oktober 2013 heeft klager het definitieve onderzoeksrapport aan betrokkene gestuurd. In dit rapport is onder meer vermeld:

5. Slotopmerkingen

5.1 Conclusies naleving WWFT

In één van de onderzochte dossier heeft [klager] een overtreding geconstateerd inzake het cliëntonderzoek ((…) BV) en in één van de dossiers een WWFT overtreding van de meldplicht ([B] Horeca]).

(…).

Bij [betrokkene] was er sprake van een te beperkt bewustzijnsniveau aangaande de WWFT verplichtingen. Dit uit zich in de geconstateerde overtredingen van het cliëntonderzoek (…) en het ten onrechte achterwege laten van een Mot-melding.

5.2 Overige conclusies

[Klager] meent dat [betrokkene] heeft gehandeld in strijd met NVCOS 4410 bij de cliënt [C] ten aanzien van het niet schriftelijk vastleggen van blijkbaar mondeling gestelde vragen inzake de betrokkenheid van mevrouw [D] inzake de redenen voor de inval bij [C] en bij haar thuis en het niet stellen c.q. vastleggen van nadere vragen omtrent de bij haar thuis aangetroffen grote hoeveelheden contant geld en de illegale werknemer bij [C] (artikelen 10 en 14).

Verder meent [klager] dat [betrokkene] bij de cliënt [C] heeft gehandeld in strijd met NVCOS 4410, artikel 16a, dat verwijst naar de NVCOS 240/250. [Betrokkene] is op aanwijzingen van fraude of onwettig handelen gestuit bij de cliënt [C] (zie hiervoor), maar uit het dossier blijkt niet dat hij bij deze aanwijzingen van fraude of onwettig handelen een aanvullend onderzoek heeft gedaan.

2.16     Op 17 oktober 2013 heeft betrokkene alsnog melding gedaan bij FIU-NL van een ongebruikelijke transactie, die door hem als volgt is beschreven:

er is sprake van een cliënt, mevr. [D], in wiens huis bij een inval in [datum] een geluiddemp en 23 patronen is aangetroffen, alsmede een geringe hoeveelheid verdovende middelen en een grote som contant geld (mogelijk 158.000 euro’s)

2.17     In mei 2014 is [D] veroordeeld tot een gevangenisstraf van tien maanden voor het faciliteren van de criminele activiteiten van de hoofdverdachte. Betrokkene heeft hierop zijn opdracht van [D] en haar vennootschappen opgezegd. Tevens heeft betrokkene bij FIU-NL een aanvullende melding gedaan. 

3.         De klacht

3.1       De Accountantskamer begrijpt de klacht aldus dat betrokkene het volgende wordt verweten:

  1. Betrokkene heeft artikel 16 Wwft overtreden door een ongebruikelijke transactie niet te melden, althans pas te melden na het onderzoek van klager;
  2. Betrokkene heeft gehandeld in strijd met NVCOS 4410 door niet adequaat te reageren op onbevredigende gegevens en aanwijzingen van fraude of onwettig handelen en die gegevens en aanwijzingen onvoldoende vast te leggen in het dossier. Betrokkene heeft hiermee in strijd gehandeld met de in de VGC opgenomen fundamentele beginselen.

3.2       Voor zover klager over meer of anders heeft beoogd te klagen, is dit niet kunnen blijken uit de wijze waarop hij het klaagschrift heeft verwoord en gestructureerd, mede gelet op waartegen betrokkene zijn verdediging heeft ingericht en ook heeft mogen inrichten.  

4.         De gronden van de beslissing

Omtrent de klacht en het daartegen gevoerde verweer overweegt de Accountantskamer het volgende.

4.1       Op grond van artikel 31 Wet toezicht accountantsorganisaties (hierna: Wta) juncto artikel 33 Wet op de Registeraccountants (oud; hierna Wet RA),en sinds 1 januari 2013 op grond van artikel 31 Wta juncto artikel 42 van de Wet op het accountantsberoep (hierna: Wab) is de extern (register)accountant bij het beroepsmatig handelen onderscheidenlijk ten aanzien van zijn beroepsuitoefening onderworpen aan tuchtrechtspraak ter zake van enig handelen of nalaten in strijd met het bij of krachtens de Wta en Wet RA respectievelijk Wab bepaalde en ter zake van enig ander handelen of nalaten in strijd met het belang van een goede uitoefening van het accountantsberoep.

4.2       Het handelen en/of nalaten waarop de klacht betrekking heeft, moet, voor zover dit plaats had in de periode van 1 januari 2007 tot 1 januari 2014 worden getoetst aan die periode geldende Verordening gedragscode (RA’s) en daarvan in dit geval het (voor alle accountants geldende) deel A en het (voor openbaar accountants geldende) deel B1, en voor zover dit plaatshad ná 1 januari 2014 aan de sindsdien geldende Verordening gedrags- en beroepsregels accountants (VGBA).

4.3       Daarbij stelt de Accountantskamer voorop dat het in een tuchtprocedure als de onderhavige in beginsel aan klager is om feiten en omstandigheden te stellen en - in geval van (gemotiveerde) betwisting - aannemelijk te maken, die tot het oordeel kunnen leiden dat de betrokken accountant tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld.

4.4       Aangaande klachtonderdeel a. geldt het volgende.

4.4.1    Ingevolge artikel 16, eerste lid, Wwft dient een instelling een verrichte of voorgenomen ongebruikelijke transactie binnen veertien dagen nadat het ongebruikelijke karakter van de transactie bekend is geworden, te melden. Ingevolge artikel 1, eerste lid, sub a, onder 11 ° , Wwft moet betrokkene worden aangemerkt als instelling als bedoeld in artikel 16, eerste lid, Wwft. In de bijlage bij het Uitvoeringsbesluit Wwft zijn de vastgestelde indicatoren opgenomen aan de hand waarvan wordt beoordeeld of een transactie wordt aangemerkt als een ongebruikelijke transactie.

4.4.2    Vooropgesteld wordt dat het feit dat sprake was van een politieonderzoek naar - onder andere – [C] en [D] en dat de politie mogelijkerwijs over meer informatie beschikte dan betrokkene, betrokkene niet ontslaat van een meldingsplicht. Het is immers geenszins uitgesloten dat het politieonderzoek zich op andere aspecten richt en/of heeft gericht dan de vraag of sprake is (geweest) van een ongebruikelijke transactie in de zin van de Wwft. Hetgeen betrokkene dienaangaande in zijn verweerschrift heeft opgemerkt, vindt geen steun in het recht.

4.4.3    Betrokkene heeft erop gewezen dat hij na ontvangst van het rapport van klager alsnog melding heeft gedaan bij de FIU-NL van de door klager genoemde zestien transacties. Blijkens de ‘dissemination notification’ van de FIU-NL zijn vijf transacties geaccepteerd.

De stelling van betrokkene dat uit het feit dat elf transacties niet zijn geaccepteerd, blijkt dat de afweging van betrokkene destijds om niet tot melding over te gaan op zijn minst aanvaardbaar was, kan evenwel niet worden gevolgd. Betrokkene suggereert hiermee dat de Accountantskamer de (onderzoeks)beslissing van de FIU-NL in haar afweging moet betrekken. Voor de beoordeling van de vraag of betrokkene in deze tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld, dient de Accountantskamer echter een eigen afweging te maken.

De FIU-NL beoordeelt of de gemelde ongebruikelijke transactie moet worden ‘doorgemeld’ naar opsporingsinstanties of veiligheidsdiensten voor nader onderzoek. De ongebruikelijke transactie wordt dan als verdacht aangemerkt. Bij de beoordeling of een melding in het kader van de Wwft aangewezen is, gaat het daarentegen om de vraag of de transactie ongebruikelijk is, niet of deze verdacht is. De Accountantskamer beoordeelt in deze of de accountant een juiste afweging voor het al dan niet doen van een melding heeft gemaakt. Overigens, anders dan (de raadsman van) betrokkene stelt, betekent het feit dat vijf transacties door de FIU-NL als verdacht zijn aangemerkt, niet dat de overige elf transacties niet als ongebruikelijk (kunnen) worden beschouwd.

Dit betoog van betrokkene slaagt evenmin.

4.4.4    Conform de door klager aangehaalde jurisprudentie van de Hoge Raad [1] kan fiscale fraude dienen als grondslag voor het strafrechtelijk begrip ‘witwassen’ overeenkomstig artikel 420bis Wetboek van Strafrecht. Een vermoeden van fiscale fraude zal dan ook aanleiding zijn voor de veronderstelling dat een transactie verband kan houden met witwassen. Met zijn betoog dat volgens de Hoge Raad voor de kwalificatie ‘witwassen’ tenlastegelegd en bewezen moet zijn dat sprake is van een misdrijf, zoals fiscale fraude, waarvan in casu geen sprake is, miskent betrokkene dat de Hoge Raad daarmee doelt op de strafrechtelijke beoordeling van de vraag of sprake is van witwassen. Voor de veronderstelling dat een transactie verband kan houden met witwassen en daarmee voor een aanwijzing dat een melding in het kader van de Wwft moet worden gedaan, is een vermoeden van fiscale fraude voldoende. Ook dit verweer sneuvelt.

4.4.5    In het verlengde van het voorgaande geldt dat het niet aan betrokkene was om te beoordelen of er sprake was van een verdachte transactie maar dat hij ‘slechts’ - continu - diende te beoordelen of sprake was van (een) ongebruikelijke transactie(s), zulks aan de hand van de op grond van artikel 15 Wwft vastgestelde indicatoren, als hierna te bespreken. 

4.4.6    Anders dan betrokkene in zijn verweerschrift veronderstelt, wordt hem niet verweten dat hij reeds in 2011 een melding in het kader van de Wwft had moeten doen. Bij gebrek aan vastleggingen in het cliëntdossier van betrokkene heeft klager het moment waarop het conceptrapport werd uitgebracht, 12 maart 2013, aangenomen als aanvangsmoment voor de termijn waarbinnen betrokkene bedoelde melding had moeten doen. Het verweer dat betrokkene in 2011 niet kon melden wat hem in januari 2012 uit het verhoor bij de politie bleek, behoeft wegens het ontbreken van relevantie dan ook geen bespreking.

4.4.7    Betrokkene kan evenmin worden gevolgd in zijn verweer dat klager in zijn klacht niet uitlegt wanneer van welke objectieve of subjectieve indicator in de zin van de Wwft sprake was, op basis waarvan betrokkene had moeten overgaan tot een melding in het kader van de Wwft. Hiertoe dient het volgende.

De Nederlandse beroepsorganisatie van accountants (Nba) (voorheen NIVRA en NOvAA) heeft in Leidraad 15 ‘Richtsnoeren voor de interpretatie van de Wet ter voorkoming van witwassen en financieren van terrorismen (Wwft) voor belastingadviseurs en accountants’ (versie 10 november 2008) opgenomen. Hierin is vermeld dat voor belastingadviseurs en accountants als objectieve indicator is vastgesteld:

Transacties van € 15.000 of meer betaald aan of door tussenkomst van de instelling in contanten, met cheques aan toonder of soortgelijke betaalmiddelen.

Als subjectieve indicator, te vinden in onderdeel I van de indicatorenlijst, is vermeld:

Transacties waarbij de meldingsplichtige aanleiding heeft om te veronderstellen dat ze verband kunnen houden met witwassen of financiering van terrorisme.

Hierbij is verwezen naar de Derde Europese Witwasrichtlijn, waarin is aangegeven dat het moet gaan om “ elke activiteit die instellingen van nature bijzonder geschikt achten om verband te houden met witwassen van geld of met financiering van terrorisme, en met name aan complexe of ongewoon grote transacties en alle ongebruikelijke transactiepatronen zonder een duidelijk economisch of merkbaar rechtmatig doel.” , waarbij is vermeld:

Het al dan niet melden is dus geheel en uitsluitend afhankelijk van het subjectieve oordeel van de instelling of er sprake is van een activiteit:

a) die de instelling geschikt acht om verband te houden met witwassen van geld of terrorisme financiering: een ongebruikelijke transactie die daarvoor niet geschikt is, hoeft dus niet gemeld te worden;

b) complexe of ongewoon grote transacties en alle ongebruikelijke transactiepatronen: het “ongebruikelijke” is dus een relatief begrip: wat voor een grote financiële instelling gebruikelijk is, kan ongebruikelijk zijn voor een MKB-onderneming;

c) zonder een duidelijk economisch of merkbaar rechtmatig doel: hoewel een transactie op grond van de voorgaande deelcriteria wellicht ongebruikelijk is, kan er een legitiem economische of juridische reden zijn, waardoor de op het eerste gezicht ongebruikelijke transactie toch verklaarbaar wordt. In dat geval ontstaat geen meldingsplicht.

In Bijlage 2 bij deze Leidraad zijn ‘guidelines’ gegeven voor het detecteren van ongebruikelijke transacties. Deze aandachtsgebieden en de daaronder opgenomen voorbeelden dragen, gezien het voorgaande en anders dan betrokkene in zijn verweerschrift suggereert, geen uitputtend karakter en zijn ook geen checklist, doch zijn bedoeld als aandachtpunten.

4.4.8    Klager heeft in zijn klacht de volgende feiten en omstandigheden betreffende [B] Horeca / [C] genoemd, waarvan betrokkene op de hoogte was en zoals vermeld in het conceptrapport van 12 maart 2013, die volgens klager als subjectieve indicatoren in vorenbedoelde zin hebben te gelden:

a. [D] heeft bij de gemeente [plaats] aangegeven dat zij 27 huurpanden bezat. Deze staan niet vermeld in de door betrokkene opgestelde IB-aangifte.

b. [D] had alle aandelen in Club [F]. Deze staan niet vermeld in de door betrokkene opgestelde IB-aangifte.

c. De FIOD zou een grote som contant geld bij [D] thuis hebben aangetroffen. Betrokkene heeft in zijn uiteindelijke melding bij FIU-Nederland een mogelijk bedrag van € 158.000 genoemd.

d. [D] heeft ruim 3,5 ton in rekening courant onttrokken aan haar vennootschap.

e. Volgens de IB aangifte beschikte [D] niet over bank- of spaarsaldi en had zij geen contant geld thuis.

f. [D] ontving volgens de door betrokkene opgestelde IB aangifte over 2009 en 2010 geen salaris uit het restaurant [C].

g. Het kasboek vertoont onduidelijkheden. Zo is bijvoorbeeld sprake geweest van een negatief kassaldo en is meer gepind dan als omzet is geboekt.

h. De administratie was chaotisch en moeilijk compleet te krijgen.

i. Er was sprake van onduidelijke geldleningen en schuldbekentenissen tussen [D] en derden. Veel leningen zijn uiteindelijk als privé leningen geboekt in rekening courant met [D].

j. De verdenking bestond dat [D] niet degene was die de uiteindelijke beslissingen nam. Er zou sprake zijn van schijnondernemerschap.

4.4.9    Betrokkene heeft betoogd dat de door klager genoemde feiten en omstandigheden geen subjectieve indicatoren zijn. Met betrekking tot de gegevens hiervoor genoemd onder a., heeft betrokkene opgemerkt dat hij ervan op de hoogte was dat [D] bemiddelde bij de verhuur van een aantal panden. Deze panden zijn volgens betrokkene geen eigendom van [D]. Echter, blijkens het advies van de commissie voor de bezwaarschriften van de gemeente [plaats] heeft [D] aldaar verklaard dat deze panden haar eigendom zijn. Betrokkene had dan ook in het feit dat [D] niet aan hem had gemeld dat deze panden haar eigendom waren, juist een aanwijzing moeten zien voor een ongebruikelijke transactie.

Hetgeen hiervoor onder b., f. en h. is vermeld, is niet door betrokkene betwist.

Met betrekking tot de hiervoor onder c. en e. vermelde feiten en omstandigheden heeft betrokkene verklaard destijds voor kennisgeving aangenomen te hebben dat de FIOD een som geld bij [D] thuis had aangetroffen. Na de verklaring van [D] dat zij dacht het in beslag genomen geld niet meer terug te krijgen, heeft betrokkene conform de jaaroverzichten van de banken de bank- en spaartegoeden per 31 december 2010 teruggebracht tot nihil. Betrokkene had echter uit deze verklaring van [D] moeten afleiden dat mogelijk sprake was van geld waarvan niet duidelijk was wat de grondslag voor verkrijging ervan is geweest en daarin een aanwijzing moeten zien voor een ongebruikelijke transactie.

Hetgeen hiervoor is vermeld onder d. en i. had voor betrokkene eveneens een aanwijzing voor een ongebruikelijke transactie moeten zijn. [B] Horeca was immers een startende onderneming zodat de mogelijkheid om hieruit € 350.000,- in rekening courant te onttrekken, niet in de rede lag. Daarbij komt dat betrokkene in ieder geval in maart 2013 had kunnen vaststellen dat [D] het geld heeft aangewend om anderen te financieren, hetgeen in combinatie met de aanwezigheid van contant geld bij [D] thuis, te meer een aanwijzing voor een ongebruikelijke transactie had moeten zijn.

Met betrekking tot hetgeen hiervoor onder g. is vermeld heeft betrokkene gesteld dat een hoog kassaldo voor een dergelijke onderneming gebruikelijk is. Deze verklaring verhoudt zich echter niet met de verklaring van betrokkene dat betalingen in het restaurant grotendeels per pin werden voldaan. Betrokkene had eveneens hierin een aanwijzing voor een ongebruikelijke transactie moeten zien.

Hetgeen klager hiervoor onder j. heeft vermeld is te weinig specifiek en gebaseerd op het gehele samenstel van bevindingen en dient dan ook als zodanig niet te worden beschouwd als een zelfstandige aanwijzing voor een ongebruikelijke transactie.

4.4.10  Alles overziende is de Accountantskamer van oordeel dat betrokkene in de door klager genoemde subjectieve indicatoren aanwijzingen had moeten zien voor één of meer ongebruikelijke transactie bij [B] Horeca / [C]. Betrokkene had dan ook - in ieder geval direct na kennisname van het conceptrapport van 12 maart 2013 - een melding in het kader van de Wwft moeten doen. Door die melding na te laten heeft betrokkene de voor hem geldende fundamentele beginselen van deskundigheid en zorgvuldigheid en van professioneel gedrag als bedoeld in artikel A-100.4 sub c. en sub e, nader uitgewerkt in de hoofdstukken A-130 en A-150 van de VGC, niet in acht genomen. Dit klachtonderdeel is daarom gegrond.

4.5       Met betrekking tot klachtonderdeel b. overweegt de Accountantskamer het volgende.

4.5.1    Klager heeft ter onderbouwing van dit klachtonderdeel aangevoerd dat bij het onderzoek op 2 juli 2012 geen enkele vastlegging is aangetroffen in enig dossier van betrokkene betreffende [B] Horeca, terwijl dit een cliënt betrof waartegen zware verdenkingen zijn geuit en waarvan betrokkene heeft aangegeven hiervan op de hoogte te zijn geweest. Betrokkene is zelf ook gehoord door de politie, heeft de administratie ter beschikking gesteld aan de politie en heeft het advies van de commissie voor de bezwaarschriften van de gemeente [plaats], waarin de verdenkingen jegens [B] Horeca en/of [D] staan vermeld, aan klager gezonden. Voor de conclusie van betrokkene dat [D] niet betrokken zou zijn bij deze kwesties ontbreekt eveneens een vastlegging in het dossier / de dossiers aangaande [B] Horeca. Betrokkene heeft voorts niet adequaat gereageerd op onbevredigende gegevens en aanwijzingen van fraude of onwettig handelen, aldus klager.

4.5.2    Betrokkene heeft ter afwering aangevoerd dat hij ten tijde van het onderzoek van klager nog bezig was met zijn werkzaamheden in het kader van de samenstellingsopdrachten voor [B] Horeca en [D] Holding B.V. Het dossier was op dat moment nog niet compleet, hetgeen hij ook aan klager heeft meegedeeld. Klager heeft geen inhoudelijke verwijten geuit ten aanzien van het samenstellen door verweerder van de jaarrekeningen 2009 tot 2011. Betrokkene heeft diverse aangelegenheden vastgelegd die voor zijn samenstellingsopdracht van belang waren. Betrokkene verwijst naar zijn notitie inzake [D], waarin hij de gang van zaken rond de inval bij [C] heeft vastgelegd. Hierin is tevens vastgelegd dat betrokkene navraag heeft gedaan omtrent de relatie tussen [D] en haar voormalig adviseur, de administratie is doorgelopen en heeft benadrukt dat de kwaliteit hiervan beter kon. Betrokkene verwijst daarnaast naar zijn notitie inzake het politieverhoor, waarin hij de gang van zaken rond dit verhoor heeft beschreven. Betrokkene heeft voorts gesteld dat het verwijt dat hij niet adequaat heeft gereageerd op onbevredigende gegevens en aanwijzingen van fraude of onwettig handelen uitgaat van de veronderstelling dat hij ten onrechte geen Wwft melding heeft gedaan. Betrokkene is echter van mening dat hij op goede gronden heeft mogen oordelen dat geen sprake was van een meldingsplicht.

4.5.3    Ingevolge de artikelen A-100.2, A-100.4, B1-200.1, B1-200.2 en B1-200.3 van de VGC neemt een registeraccountant de fundamentele beginselen van integriteit, objectiviteit, deskundigheid en zorgvuldigheid, geheimhouding en professioneel gedrag in acht, signaleert hij bedreigingen voor een goede naleving daarvan en treft hij zo nodig waarborgen die de bedreiging wegnemen of terugbrengen tot een aanvaardbaar niveau (het zogeheten conceptueel raamwerk).

4.5.4    De Accountantskamer stelt vast dat betrokkene geen, althans op onjuiste wijze, toepassing heeft gegeven aan voormeld conceptueel raamwerk. Niet is gebleken dat betrokkene enige aandacht heeft geschonken aan de bedreigingen voor de naleving van de fundamentele beginselen, door de cliëntrelatie met (de vennootschappen van) [D] zonder meer te continueren. Betrokkene heeft weliswaar verklaard [D] te hebben bevraagd omtrent de verdenkingen jegens haar, echter hiervan is bij het onderzoek door klager op [datum] geen enkele vastlegging in het dossier aangetroffen, hetgeen wel vereist was. Evenmin heeft betrokkene zijn afwegingen in het dossier vastgelegd aangaande het wel of niet doen van een melding op grond van de Wwft. De verklaring van betrokkene dat in het elektronisch samensteldossier “Caseware” vastleggingen zijn opgenomen, maar dat dit niet door klager is gezien, omdat hij op dat moment nog niet begonnen was met zijn werkzaamheden, is onvoldoende om aan te nemen dat betrokkene op juiste wijze het conceptueel raamwerk heeft toegepast. Zulks geldt te meer nu betrokkene heeft verklaard dat hij reeds in [datum] op de hoogte is geraakt van de verdenkingen jegens [D] en derhalve reeds vanaf dat moment ervan blijk had moeten geven alert te zijn op deze cliënt en dit in het dossier vast te leggen. De verwijzing naar de door hem vervaardigde notities inzake [D] en het politieverhoor - wat daar verder ook van zij - maakt dit niet anders, alleen al omdat betrokkene heeft verklaard deze notities niet in enig cliëntdossier te hebben gevoegd en deze stukken afzonderlijk op een niet voor anderen toegankelijke plek binnen zijn kantoor te hebben bewaard.

4.5.5    Betrokkene heeft aldus, naast het niet, althans onvoldoende, toepassen van het conceptueel raamwerk ook in dit opzicht de fundamentele beginselen deskundigheid en zorgvuldigheid en professioneel gedrag als bedoeld in artikel A-100.4 sub c. en e. van de VGC veronachtzaamd. Dit onderdeel van de klacht is daarom eveneens gegrond.

4.6       Op grond van artikel 2 Wtra kan de Accountantskamer een tuchtrechtelijke maatregel opleggen. In dat kader heeft de Accountantskamer rekening gehouden met de aard en de ernst van de verzuimen van betrokkene en de omstandigheden waaronder deze zich hebben voorgedaan, waarbij in het bijzonder weegt dat betrokkene er op geen enkele wijze blijk van heeft gegeven oog te hebben (gehad) voor de zich voorgedaan hebbende bedreigingen voor de naleving van de voor hem geldende fundamentele beginselen en dat hij (bijgevolg) meerdere fundamentele beginselen heeft geschonden. Anderzijds is meegewogen dat betrokkene niet eerder tuchtrechtelijk is veroordeeld. Een en ander overziende acht de Accountantskamer in deze klachtzaak passend en geboden de maatregel van berisping.

4.7       Op grond van het hiervoor overwogene wordt als volgt beslist.

5.         Beslissing

De Accountantskamer:

·       verklaart de klacht gegrond;

·       legt ter zake aan betrokkene de maatregel op van berisping;

·       verstaat dat de AFM en de voorzitter van de Nba na het onherroepelijk worden van deze uitspraak èn de uitvaardiging van een last tot tenuitvoerlegging door de voorzitter van de Accountantskamer, zorgen voor opname van deze tuchtrechtelijke maatregel in de registers, voor zover betrokkene daarin is of was ingeschreven;

·       verstaat dat betrokkene, op grond van het bepaalde in artikel 23, derde lid Wtra het door klager betaalde griffierecht ten bedrage van € 70,-- (zeventig euro) aan hem vergoedt.

Aldus beslist door mr. W.F. Boele, voorzitter, mr. E.F. Smeele en mr. W.M. de Vries (rechterlijke leden) en P. Mansvelder RA en J. Maan AA (accountantsleden), in aanwezigheid van mr. M.H.B. Boksebeld, secretaris, en in het openbaar uitgesproken op 15 december 2014.

_________                                                                                          __________

secretaris                                                                                            voorzitter

Deze uitspraak is aan partijen verzonden op:_____________________________

Ingevolge artikel 43 Wtra, juncto artikelen 31 en 32 Wet tuchtrechtspraak bedrijfsorganisatie 2004, kunnen klager, betrokkenedan wel de voorzitter van de Nba tegen deze uitspraak binnen 6 weken na verzending daarvan hoger beroep instellen door het indienen van een beroepschrift bij het College van Beroep voor het bedrijfsleven, postbus 20021, 2500 EA te Den Haag. Het beroepschrift dient te zijn ondertekend en de gronden van het beroep te bevatten.

[1] vgl. HR 7 oktober 2008 (ECLI:NL:HR:2008:BD2774)