ECLI:NL:TACAKN:2013:YH0352 Accountantskamer Zwolle 12/937 Wtra AK

ECLI: ECLI:NL:TACAKN:2013:YH0352
Datum uitspraak: 25-02-2013
Datum publicatie: 27-02-2013
Zaaknummer(s): 12/937 Wtra AK
Onderwerp:
Beslissingen: Klacht gegrond met doorhaling
Inhoudsindicatie:   Betrokkene is strafrechtelijk veroordeeld voor het opzettelijk onjuiste belastingaangiften doen voor de rechtspersoon van welke hij bestuurder is, voor valsheid in geschrift in 11 facturen en het niet meewerken aan een onderzoek van de belastingdienst met de bedoeling dat te weinig belasting wordt geheven, eveneens in de hoedanigheid van bestuurder van diezelfde rechtspersoon. Klacht is ingediend door voorzitter NIVRA. Verweer dat een en ander geen verband hield met accountantswerkzaamheden betrokkene is verworpen want werkzaamheden  als  bestuurder van een eigen vennootschap vallen onder het bereik van het tuchtrecht en de zinsnede in artikel 22 Wtra "raakt aan de werkzaamheden die een accountant verricht" beoogt een ruime toepassing van het tuchtrecht. Handelen of nalaten waarover wordt geklaagd is zonder meer schadelijk voor de eer van de stand der registeraccountants als bedoeld in  de GBR 1994. Doorhaling voor de maximale termijn, 10 jaar.

ACCOUNTANTSKAMER

BESLISSING ex artikel 38 van de Wet tuchtrechtspraak accountants (Wtra)

van 25 februari 2013 in de zaak met nummer 12/937 Wtra AK van

 

            de voorzitter van het KONINKLIJK NEDERLANDS INSTITUUT VAN

            REGISTERACCOUNTANTS (NIVRA) , thans van de Nederlandse

            beroepsorganisatie van accountants (Nba),

            kantoorhoudende te Amsterdam,

            V E R Z O E K E R,

            raadsman: mr. Th.V.E. Bouma,

t e g e n

 

Y ,

voorheen registeraccountant,

kantoorhoudende te [plaats],

B E T R O K K E N E .

1. Het verloop van de procedure

1.1 De Accountantskamer heeft kennisgenomen van het op 23 mei 2012 ingekomen klaagschrift, gedateerd 22 mei 2012, met bijlagen.

1.2 De klacht is behandeld ter zitting van de Accountantskamer van 9 november 2012, op welke zitting aanwezig was klagers raadsvrouw mr. N.J. Makkes, advocaat te Amsterdam. Betrokkene is, hoewel behoorlijk opgeroepen, niet verschenen.

1.3 De raadsvrouw van klager heeft op deze zitting het standpunt van klager toegelicht en geantwoord op vragen van de Accountantskamer.

2. De vaststaande feiten

Op grond van de inhoud van de gedingstukken en aan de hand van het verhandelde ter zitting stelt de Accountantskamer het volgende vast.

2.1 Betrokkene is op 9 september 1991 ingeschreven in het accountantsregister van het NIVRA, bedoeld in artikel 55 van de Wet op de registeraccountants (oud; hierna: Wet RA). Ten tijde van het handelen waarop de onderhavige klacht betrekking heeft was betrokkene openbaar accountant en als leidinggevend accountant werkzaam voor Y Accountants & Consultants B.V. te [plaats].

2.2 Bij vonnis van 23 december 2011 heeft de rechtbank Amsterdam betrokkene strafrechtelijk veroordeeld. De rechtbank heeft wettig en overtuigend bewezen geacht dat betrokkene zich in de periode van 1 april 2003 tot en met 29 maart 2007 heeft schuldig gemaakt aan:

  1. opzettelijk een bij de belastingwet voorziene aangifte onjuist doen, terwijl het feit ertoe strekt dat te weinig belasting wordt geheven, begaan door een rechtspersoon (de praktijkvennootschap waarvan betrokkene destijds bestuurder was), en terwijl betrokkene feitelijk leiding heeft gegeven aan de verboden gedraging, meermalen gepleegd,
  2. valsheid in geschrift, meermalen (in 11 facturen) gepleegd en
  3. hoewel daartoe verplicht, opzettelijk geen medewerking verlenen aan een onderzoek van de belastingdienst, terwijl het feit ertoe strekt dat te weinig belasting wordt geheven, begaan door een rechtspersoon (de eerder vermelde praktijkvennootschap), terwijl betrokkene feitelijk leiding heeft gegeven aan de verboden gedraging.

De rechtbank heeft betrokkene in verband hiermee veroordeeld tot een voorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van 3 maanden, met een proeftijd van 2 jaren, alsmede tot een taakstraf voor de duur van 200 uren subsidiair 100 dagen hechtenis. Tegen dit vonnis is geen hoger beroep ingesteld, zodat het op 7 januari 2012 onherroepelijk is geworden.

2.4 Zowel de officier van justitie als de rechtbank heeft bij het vorderen respectievelijk bepalen van de strafmaat meegewogen dat betrokkene registeraccountant is.

2.5 Bij uitspraak van 20 juli 2012 heeft de Accountantskamer - overeenkomstig een in het onderhavige klaagschrift vervat verzoek van klager daartoe - bij wijze van voorlopige voorziening de inschrijving van betrokkene in het register als bedoeld in het destijds geldende artikel 1, onder j. Wtra, met onmiddellijke ingang tijdelijk doorgehaald. Tegen deze uitspraak is door betrokkene hoger beroep ingesteld bij het College van Beroep voor het bedrijfsleven.

3. De klacht

De klacht houdt in dat betrokkene, met zijn door de rechtbank Amsterdam bij het vonnis van 23 december 2011 bewezen verklaarde  strafbare gedragingen, heeft gehandeld in strijd met artikel 5 van de Gedrags- en beroepsregels registeraccountants 1994 (hierna: GBR-1994), zoals geldend tot en met 31 december 2006 en luidende: "De registeraccountant onthoudt zich van al hetgeen schadelijk is voor de eer van de stand der registeraccountants", en - voor zover die gedragingen zich uitstrekten tot in het jaar 2007 - in strijd met de fundamentele beginselen ‘integriteit’ en ‘professioneel gedrag’ als bedoeld in artikel A-100.4 onder a. en e. en nader uitgewerkt in de hoofdstukken A-110 en A-150 van de (sinds 1 januari 2007 vigerende) Verordening Gedragscode RA’s (hierna: VGC) en ook met het bepaalde in artikel B1-200.2 van de VGC .

4. De gronden van de beslissing

Omtrent de klacht overweegt de Accountantskamer het volgende.

4.1 Ten tijde van belang was in artikel 22, tweede lid, Wtra bepaald dat de voorzitter van het NIVRA een klacht aanhangig kon maken bij de Accountantskamer in een geval waarin een accountant is veroordeeld voor een strafbaar feit en dit feit raakt aan de werkzaamheden die een accountant verricht.

4.2 Bij de beoordeling van de klacht stelt de Accountantskamer voorop dat het in een tuchtprocedure als de onderhavige in beginsel aan klager is om feiten en omstandigheden te stellen en - in geval van (gemotiveerde) betwisting - aannemelijk te maken, die tot het oordeel kunnen leiden dat de betrokken accountant tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld.

4.3 Zoals blijkt uit het klaagschrift en de daarop namens klager gegeven toelichting, is namens klager aan de onderhavige klacht het volgende ten grondslag gelegd. Het plegen van belastingfraude en valsheid in geschrift door een accountant is in strijd met artikel 5 GBR-1994, te meer nu het doen van belastingaangiften en het opstellen van facturen beide werkzaamheden zijn die voor een accountant niet ongebruikelijk zijn. Het niet meewerken aan een onderzoek van de Belastingdienst is eveneens in strijd met artikel 5 GBR-1994. Immers, krachtens artikel 68 lid 2 sub f. juncto artikel 52 lid 6 Algemene wet inzake rijksbelastingen was betrokkene verplicht om de administratie zodanig in te richten en te voeren en de gegevensdragers zodanig te bewaren, dat controle daarvan door de inspecteur binnen een redelijke termijn mogelijk is. Daartoe diende betrokkene de benodigde medewerking met inbegrip van het verschaffen van het benodigde inzicht in de opzet en de werking van de administratie te verlenen. Door dit na te laten, heeft betrokkene in strijd met de wet gehandeld, en daarmee op een wijze die schadelijk is voor de eer van de stand.

Het niet meewerken aan het onderzoek van de Belastingdienst terwijl betrokkene daartoe wel verplicht was, met als doel dat daardoor te weinig belasting werd geheven, is ook in strijd met het fundamentele beginsel integriteit (hoofdstuk A-110 VGC). De registeraccountant dient volgens dit beginsel in zijn beroepsmatige en zakelijke betrekkingen eerlijk en oprecht op te treden. Dit houdt onder meer in dat hij eerlijk zaken doet en de waarheid geen geweld aan doet. Uit het vonnis blijkt dat betrokkene de belastingdienst heeft voorgelogen en de zaken anders heeft voorgespiegeld dan zij in werkelijkheid waren, zodat kan worden geconcludeerd dat hij niet eerlijk zaken heeft gedaan met de Belastingdienst en willens en wetens de waarheid geweld heeft aangedaan.

Tevens is deze gedraging in strijd met het fundamentele beginsel van professioneel gedrag (hoofdstuk A-150 VGC). Volgens dit beginsel dient de registeraccountant zich aan de relevante wet- en regelgeving te houden en zich te onthouden van handelen dat het accountantsberoep in diskrediet brengt. Tot handelingen die het accountantsberoep in diskrediet brengen, behoren handelingen die door een redelijke en goed geïnformeerde derde, die over alle relevante informatie beschikt, zullen worden opgevat als schadelijk voor de goede naam van het accountantsberoep. In artikel B1-200.2 VGC (van toepassing op openbaar accountants) is daarenboven bepaald: "De openbaar accountant laat zich niet in met aangelegenheden, werkzaamheden of activiteiten die zijn integriteit, zijn objectiviteit of de goede naam van het accountantsberoep schaden of kunnen schaden en als gevolg daarvan niet zijn te verenigen met het als openbaar accountant verlenen van professionele diensten." Ook het handelen van betrokkene gedurende het gerechtelijk vooronderzoek in de strafzaak die heeft geleid tot het vonnis vermeld onder 2.2 en het onderzoek ter terechtzitting van de rechtbank Amsterdam van 12 december 2011 dat  daaraan vooraf is gegaan, is strijdig met de fundamentele beginselen van integriteit en professioneel gedrag en daarmee schadelijk voor de goede naam van de beroepsgroep. Van betrokkene mocht immers worden verwacht dat hij zich onthield van het afleggen van verklaringen en het verstrekken van informatie waarmee willens en wetens de waarheid geweld wordt aangedaan. Uit het vonnis blijkt dat betrokkene zich hieraan toch schuldig heeft gemaakt. Allereerst door tijdens het gerechtelijk vooronderzoek geantedateerde suppletieaangiften en een achteraf herziene administratie aan de rechter-commissaris en het Openbaar Ministerie te presenteren. Ten tweede door op de terechtzitting opnieuw te (laten) verwijzen naar deze geantedateerde suppletieaangiften in een poging om aan te tonen dat van frauduleuze opzet geen sprake zou zijn geweest, aldus klager.

4.4.1 Betrokkene heeft geen gebruik gemaakt van de hem geboden gelegenheid zich te verweren tegen de onderhavige klacht.

4.4.2 Wel heeft betrokkene in een brief van 23 maart 2012 aan klager desgevraagd zijn zienswijze gegeven omtrent het voornemen van klager om bij de Accountantskamer een tuchtklacht en een verzoek tot een voorlopige voorziening in te dienen. In deze brief heeft betrokkene - onder meer en zakelijk weergegeven – gesteld dat de kwesties "fiscale zaken" betreffen, die zouden zijn afgedaan met een administratieve boete indien betrokkene zich zou hebben neergelegd bij het oordeel van de Belastingdienst, dat hij de gevolgen van zijn niet-coöperatieve houding jegens de Belastingdienst heeft onderschat en dat de oorzaak ervan in bijzondere omstandigheden in de persoonlijke en zakelijke levenssfeer ligt: te weten een echtscheiding en het vertrek bij zijn toenmalige werkgever, en tot slot dat hij in zijn beroepsmatig handelen ten opzichte van zijn klanten niet nalatig is geweest, maar dat de kwestie uitsluitend betrekking heeft op zijn eigen praktijkvennootschap.

4.5 Indien en voor zover deze weren van betrokkene (mede) bedoeld zijn om de ontvankelijkheid van de onderhavige klacht te betwisten, worden zij verworpen. De Accountantskamer overweegt daartoe het volgende. Anders dan betrokkene lijkt te doen voorkomen, was er sprake van misdrijven die doorgaans niet worden afgedaan met een administratieve boete, maar met een strafrechtelijke vervolging en - veroordeling. Dat betrokkene de gevolgen van zijn gedragingen heeft onderschat doet aan het voorgaande niet aan af en komt voor rekening van betrokkene zelf. De door betrokkene genoemde persoonlijke omstandigheden en ontwikkelingen in de zakelijke sfeer kunnen uiteraard geen rechtvaardiging vormen voor het plegen van strafbare feiten. Dat het bij die feiten niet gaat om handelen dat verband houdt met (naar de Accountantskamer begrijpt) accountantswerkzaamheden die hij voor zijn klanten heeft verricht, is niet van belang. Immers, het beroepsmatig handelen waarbij een registeraccountant is onderworpen aan tuchtrechtspraak op de voet van de Wtra, omvat ook elk handelen of nalaten van betrokkene in zijn hoedanigheid van bestuurder (en aandeelhouder) van zijn praktijkvennootschap. Daarbij komt nog dat artikel 22, tweede lid Wtra een ruime toepassing van het tuchtrecht beoogt ingeval een accountant strafrechtelijk is veroordeeld voor een feit dat “raakt aan de werkzaamheden die een accountant verricht”.

4.6 Het behoeft geen betoog dat de gedragingen van betrokkene als hiervoor onder 2.2 omschreven, voor zover deze zich hebben afgespeeld vóór 1 januari 2007, schadelijk zijn voor de eer van de stand der registeraccountants. Voorts is de Accountantskamer - met klager - van oordeel dat betrokkene met de gedragingen, omschreven onder 2.2.3., voor zover die zich hebben afgespeeld ná 1 januari 2007, heeft gehandeld in strijd met de fundamentele beginselen ‘integriteit’ en ‘professioneel gedrag’ als bedoeld in artikel A-100.4 onder a. en e. en nader uitgewerkt in de hoofdstukken A-110 en A-150 van de VGC, zulks op de gronden als daartoe door klager aangevoerd. Dat een redelijke en goed geïnformeerde derde, die over alle relevante informatie beschikt, die handelingen van betrokkene zal opvatten als schadelijk voor de goede naam van het accountantsberoep, moge (alleen al) blijken uit het vonnis van de rechtbank. Daarin is immers overwogen dat betrokkene, die als registeraccountant een voorbeeldfunctie dient te vervullen, die voorbeeldfunctie juist niet heeft vervuld en met zijn handelen het blazoen van de beroepsgroep heeft bevlekt. De Accountantskamer is dan ook - wederom: met klager - van oordeel dat eveneens het bepaalde in artikel B1-200.2 van de VGC is overtreden. D e klacht moet dan ook in alle onderdelen gegrond worden verklaard.

4.7 De Accountantskamer kan op grond van artikel 2 van de Wtra een tuchtrechtelijke maatregel opleggen. Naast de omstandigheid dat betrokkene al meermalen tuchtrechtelijk is veroordeeld, worden bij het bepalen van de soort en zwaarte van de op te leggen maatregel de aard en ernst van de vergrijpen van betrokkene in deze zaak meegewogen. Door zijn handelwijze heeft betrokkene het vertrouwen in de registeraccountants op zeer ernstige wijze geschaad. Hij heeft blijk gegeven dit vertrouwen zodanig onwaardig te zijn, dat als op te leggen maatregel slechts in aanmerking komt een doorhaling van de inschrijving van betrokkene in de registers bedoeld in artikel 1 onder i. van de Wtra, met daarbij de bepaling dat de termijn waarbinnen betrokkene niet opnieuw in deze registers kan worden ingeschreven de maximale, derhalve tien jaren, dient te zijn.

4.8 Op grond van al het vorenstaande dient als volgt te worden beslist.

5. De beslissing

De Accountantskamer:

-          verklaart de klacht in alle onderdelen gegrond;

-          legt ter zake aan betrokkene op de maatregel van doorhaling van diens inschrijving in de registers bedoeld in artikel 1 onder i. Wtra, welke doorhaling ingaat op de tweede dag volgend op de dag waarop deze beslissing onherroepelijk is geworden en de voorzitter van de Accountantskamer een last tot tenuitvoerlegging heeft uitgevaardigd;

-          bepaalt daarbij de termijn, waarbinnen betrokkene niet opnieuw in deze registers kan worden ingeschreven, op 10 (tien) jaren;

-          verstaat dat, na het onherroepelijk worden van deze uitspraak én de uitvaardiging van een last tot tenuitvoerlegging door de voorzitter van de Accountantskamer, de AFM en de voorzitter van de Nederlandse beroepsorganisatie van accountants ingevolge artikel 9, tweede lid, juncto 47 Wtra zorgen voor opname van deze tuchtrechtelijke maatregel in de registers als bedoeld in artikel 1 onder i. Wtra, voor zover betrokkene daarin is of was ingeschreven.

Aldus beslist door mr. M.J. van Lee, voorzitter, mr. R.P. van Eerde en mr. E.A. Maan (rechterlijke leden) en prof. dr. G.C.M. Majoor RA en P. van de Streek AA (accountants-leden) in aanwezigheid van W. Welmers, secretaris, en uitgesproken in het openbaar op

25 februari 2013.

________                                                                                            __________

secretaris                                                                                            voorzitter

Deze uitspraak is aan partijen verzonden op:_____________________________

Ingevolge artikel 41, lid 8, juncto artikel 43 Wtra, juncto artikelen 31 en 32 Wet tuchtrechtspraak bedrijfsorganisatie 2004, kan betrokkene dan wel de voorzitter van de Nba tegen deze uitspraak binnen 6 weken na verzending daarvan hoger beroep instellen door het indienen van een beroepschrift bij het College van Beroep voor het bedrijfsleven, Postbus 20021, 2500 EA  Den Haag. Het beroepschrift dient te zijn ondertekend en de gronden van het beroep te bevatten.