ECLI:NL:TACAKN:2013:68 Accountantskamer Zwolle 13/719 Wtra AK

ECLI: ECLI:NL:TACAKN:2013:68
Datum uitspraak: 09-12-2013
Datum publicatie: 09-12-2013
Zaaknummer(s): 13/719 Wtra AK
Onderwerp:
Beslissingen: Klacht ongegrond
Inhoudsindicatie:   Betrokkene wordt door civiele rechter benoemd tot deskundige ter voorlichting over de vraag welk bedrag ingevolge de huwelijkse voorwaarden verrekend dient te worden tussen de partijen in die boedelscheidingsprocedure. Het door betrokkene aan de civiele rechter uitgebrachte rapport leidt tot een klacht, bestaande uit 73 onderdelen. Het handelen en/of nalaten van betrokkene dient te bezien te worden tegen de achtergrond van de fundamentele beginselen nu geen specifiek nader voorschrift of specifieke standaard van toepassing is. Daarbij moet worden aangetekend dat, gelet op de specifieke kader waarbinnen betrokkene zijn opdracht vervult, de civiele rechter geacht moet worden leidend te zijn bij de processuele aspecten omtrent (de totstandkoming van) het deskundigenbericht, dat de waardering van het deskundigenbericht aan de civiele rechter moet worden overgelaten en dat de tuchtrechter dienaangaande geen rol heeft. Dit is slechts anders onder bijzondere omstandigheden. Een dergelijke beperking in rol geldt niet voor de materiële inhoud van het deskundigenbericht, de deugdelijke grondslag daarvan daaronder begrepen. Tegen de achtergrond van die maatstaf, het gegeven dat klager niet heeft gereageerd op het laatste conceptrapport en evenmin heeft gereageerd op het definitieve rapport in de civiele procedure falen alle klachtonderdelen over de inhoud van het deskundigenbericht. Ook de overige klachtonderdelen die onder andere zien op een verstrengeling van belangen met de raadsheer-commissaris, de kwalificaties van betrokkene, het niet beproeven van een mediation of minnelijke regeling en een eenzijdige en partijdige communicatie stranden.  

ACCOUNTANTSKAMER

BESLISSING ex artikel 38 Wet tuchtrechtspraak accountants (Wtra) in de zaak met nummer 13/719 W tra AK van 9 december 2013 van

de heer X,

wonende te [woonplaats],

K L A G E R ,

t e g e n

de heer Y ,

registeraccountant,

kantoorhoudende te [plaats],

B E T R O K K E N E .

1. Het verloop van de procedure

1.1 De Accountantskamer heeft kennisgenomen van de in deze zaak gewisselde en aan partijen bekende stukken, waaronder:

-        het op 3 april 2013 ingekomen klaagschrift van 24 maart 2013 met bijlagen;

-        de op 11 april 2013 ingekomen brief van 6 april 2013 van klager;

-        de 1 mei 2013 ingekomen aanvulling op het klaagschrift van 25 april 2013 met bijlagen;

-        het op 19 juni 2013 ingekomen verweerschrift van 18 juni 2013 met bijlagen;

-        de op 4 juli 2013 ingekomen brief van 3 juli 2013 van betrokkene met bijlage;

-        de op 23 juli 2013 ingekomen brief van klager, gedagtekend 6 april 2013, met bijlage.

1.2 De Accountantskamer heeft de klacht behandeld ter openbare zitting van 14 oktober 2013 waar zijn verschenen: klager in persoon, vergezeld door de heer A, rechtshulpverlener te [plaats], en betrokkene in persoon. 

1.3 Klager en betrokkene hebben op deze zitting hun standpunten doen toelichten (aan de hand van pleitaantekeningen, die aan de Accountantskamer zijn overgelegd) respectievelijk toegelicht en geantwoord op vragen van de Accountantskamer.

2. De vaststaande feiten

Op grond van de inhoud van de gedingstukken en aan de hand van het verhandelde ter zitting stelt de Accountantskamer het volgende vast.

2.1       Klager, die een fysiotherapiepraktijk drijft, is sinds 23 augustus 2005 verwikkeld in een echtscheidings-/boedelscheidingsprocedure. Bij beschikking van 9 juni 2010 heeft de meervoudige familiekamer van het gerechtshof te [plaats] (hierna: het hof) in de boedelscheidings-procedure overwogen dat zij zich onvoldoende voorgelicht acht over welk bedrag ingevolge de huwelijkse voorwaarden verrekend dient te worden. Het hof heeft vervolgens een aantal vragen geformuleerd en betrokkene tot deskundige benoemd, onder aanwijzing van mr. B tot raadsheer-commissaris (hierna: mr. B).

2.2       Op 21 juli 2010 heeft ten overstaan van mr. B een regiezitting plaatsgevonden, waarbij aanwezig waren klager en zijn advocaat (mr. C), de ex-echtgenote van klager en haar advocaat (mr. D) en betrokkene. In het van deze zitting opgemaakt proces-verbaal is onder meer opgenomen dat die zitting is bedoeld om werkafspraken te maken, waarna door partijen en de deskundige de vraagstelling, de dienaangaande beschikbare en te onderzoeken stukken en de wijze van onderzoek is doorgenomen. In dit proces-verbaal zijn twaalf te beantwoorden vragen geformuleerd, onder vermelding dat ‘de pro forma datum thans is bepaald op 27 november 2010 voor de deskundige om het hof omtrent de stand van zaken te berichten’. Tot slot is - voor zover relevant - in het proces-verbaal vermeld ‘dat tussentijds een bemiddelaar heeft opgetreden tussen partijen, maar dat deze bemiddeling uiteindelijk niets heeft opgeleverd.’

2.3       Betrokkene was op het moment van benoeming door het hof tot deskundige werkzaam als openbaar accountant en als partner/maat verbonden aan het accountantskantoor ‘Y + C’ te [plaats]. Per 1 januari 2012 is betrokkene als maat uitgetreden doch daarna als “adviespartner” aan dat kantoor verbonden gebleven. Per die datum heeft betrokkene zich voorts laten uitschrijven uit het NMI-register als mediator.

2.4       Betrokkene heeft vanaf eind februari 2011 te kampen gehad met gezondheidsproblemen, als gevolg waarvan hij eerst per september 2011 in staat was zijn werkzaamheden te hervatten. Betrokkene heeft zich bij zijn werkzaamheden laten bijstaan door een aantal medewerkers van het kantoor.

2.5       Na voormelde regiezitting heeft betrokkene met klager en zijn ex-echtgenote  afzonderlijke intake-besprekingen gehouden, in welk kader om informatie en stukken is gevraagd. Betrokkene heeft in het kader van zijn werkzaamheden bij een extern pensioenadviesbureau een pensioenrapportage opgevraagd en verkregen.

2.6       Op 11 oktober 2011 heeft betrokkene een eerste conceptrapport aan klager en zijn ex-echtgenote gezonden met het verzoek daar op te reageren. Zowel klager als zijn ex-echtgenote hebben schriftelijk op dat concept gereageerd. Betrokkene heeft daarna met beide partijen, in het bijzijn van hun advocaten, een bespreking gehouden. Klager heeft - via zijn advocaat - na deze bespreking d.d. 28 november 2011 aan betrokkene een usb-stick met nadere informatie gezonden, samen met zes dozen met onderbouwende stukken, betreffende acht bankrekeningen, met welke rekeningen in het eerste concept geen rekening was gehouden.

2.7       Betrokkene heeft vervolgens een tweede conceptrapport opgesteld, dat op 23 oktober 2012 aan klager en zijn ex-echtgenote is verzonden, met het verzoek om te reageren. De ex-echtgenote van klager heeft - via haar advocaat - op 30 oktober 2012 op het tweede concept gereageerd. Klager heeft ondanks rappel van betrokkene én van het hof niet op dit conceptrapport gereageerd.

2.8       Klager heeft zich - via een brief van zijn nieuwe raadsman mr. E d.d. 29 oktober 2012 - bij de president van hof beklaagd over onder meer de schijn van een belangenverstrengeling tussen mr. B en betrokkene en aangekondigd mr. B te zullen wraken indien hij zich niet van de zaak terugtrekt. Per brief van 27 februari 2013 heeft klager via mr. E mr. B verzocht zich terug te trekken, dan wel zich te verschonen. Mr. B heeft daarop medegedeeld dat hij zich niet zal terugtrekken. Klager heeft daarop per 29 maart 2013 een verzoek ingediend tot wraking van de voltallige kamer die de beschikking van 9 juni 2010 heeft gegeven. Dit verzoek is door de wrakingskamer van het hof bij uitspraak van 3 mei 2013 niet ontvankelijk verklaard [1] .

2.9       Per brief van 5 maart 2013 heeft betrokkene zijn definitieve deskundigenrapport naar het hof gezonden. Het hof heeft dat rapport naar (de advocaten van) klager en zijn ex-echtgenote gezonden met het verzoek om binnen zes weken inhoudelijk op dat rapport te reageren alsmede op de bijgevoegde declaratie van betrokkene. De ex-echtgenote heeft op 3 april 2013 gereageerd. Klager heeft niet gereageerd.

2.10  Op 19 juni 2013 heeft het hof in voormelde boedelscheidingsprocedure een eindbeschikking gegeven. In die beschikking is onder meer vermeld:

            Hoor en wederhoor deskundigenrapport

1. Bij brief van 21 mei 2013 heeft de advocaat van de man medegedeeld dat de deskundige reeds op 23 oktober 2012 aan zijn cliënt het tweede conceptdeskundigenbericht heeft toegestuurd. De deskundige heeft zijn rapport definitief vastgesteld op 5 maart 2013. Naar het oordeel van het hof heeft de man vanaf 23 oktober 2012 tot en met het definitief stellen van het rapport begin maart 2013 ruimschoots de tijd gehad om te reageren. De advocaat van de vrouw had reeds op 30 oktober 2012 gereageerd op het tweede concept. Dat de man niet tijdig reageert en geen gebruik maakt van zijn recht op hoor en wederhoor bij het totstandkomen van het deskundigenbericht komt voor zijn rekening en risico. De deskundige is zo zorgvuldig geweest om de reactie van de man op het eerste deskundigenbericht aan het definitieve deskundigenbericht te hechten.

2. Voorts wijst het hof erop dat een wrakingsverzoek in hoger beroep geen rechtvaardiging is voor het niet verrichten van proceshandelingen. De Hoge Raad heeft in zijn arrest van 24 september 2010 (LJN: BM7671) overwogen: “Haar verzuim werd niet gerechtvaardigd door het wrakingsverzoek dat zij toen heeft gedaan omdat door dit verzoek wel de verdere behandeling van de zaak door de rechter werd geschorst, maar niet haar eigen gehoudenheid verviel om op de desbetreffende roldatum een memorie van grieven te nemen.” Indien de advocaat van de man dan wel zijn cliënt bedoeld heeft op het definitieve rapport te reageren, is de zeswekentermijn gaan lopen op 8 maart 2013 en dus geëindigd op 18 april 2013 welke datum ruimschoots gelegen is voor de datum van de sluiting van het onderzoek ter zitting van 16 mei 2013.

3. Mede uit het voorgaande volgt dat het hof geen rekening houdt met stukken die zijn ingekomen na 16 mei 2013.

(…)

Kosten deskundige

83. Partijen zijn door het hof vooraf gewezen op de hoge kosten die gemoeid zijn met deskundigenonderzoek.

84. (…)

85. De omvang van het dossier, de complexe financiële verwevenheid (hetgeen ook door de deskundige is geconstateerd) en de complexe vraagstukken op het gebied van pensioen in eigen beheer, bedrijfscontinuïteit en onderzoek naar geldstromen waren voor het hof de directe aanleiding om een registeraccountant tot deskundige te benoemen.

86. In het kader van het deskundigenonderzoek heeft een regiezitting plaatsgevonden waarbij de vragen voor de deskundige met partijen en hun advocaten uitvoerig zijn besproken. Uit het proces-verbaal van de zitting volgt dat de raadsheer-commissaris aan partijen de vraag heeft voorgelegd of er nog aanvullende vragen waren. Beide advocaten hebben ter zitting aangegeven dat de vraagstelling volledig was. De deskundige diende twaalf complexe vragen te beantwoorden. Uit het deskundigenrapport volgt dat het eerste conceptrapport gereed was in oktober 2011. Voorts volgt uit het rapport dat nadien door de man zes dozen met gegevens aan de deskundige zijn verstrekt, welke gegevens de deskundige opnieuw heeft moeten controleren.

87. De kosten van de deskundige hadden kunnen worden beperkt indien de man op een inzichtelijke wijze de financiële gegevens had aangeleverd aan de deskundige.

88. Gezien de omvang van het onderzoek, de aard van de problematiek en het financiële belang dat er voor beide partijen mee gemoeid is, acht het hof de door de deskundige gemaakte kosten van € 42.325,11 redelijk en billijk.

89. In aanmerking genomen dat een deel van de kosten met name zijn veroorzaakt door de handelwijze van de man - de wijze waarop door hem de administratie is gevoerd, het eerst na de conceptrapportage aanleveren van een grote hoeveelheid aanvullende en tot dusver onbekende financiële en administratieve gegevens - acht het hof het redelijk en billijk dat drie vierde van de kosten worden gedragen door de man en een vierde door de vrouw.

2.11     Voormelde beschikking van 19 juni 2013 is door het verstrijken van de cassatietermijn onherroepelijk geworden.

3. De klacht

3.1       Klager verwijt betrokkene dat deze de in de Verordening Gedragscode RA’s (hierna: VGC) neergelegde fundamentele beginselen van integriteit, van objectiviteit, van deskundigheid en zorgvuldigheid en van professioneel gedrag heeft geschonden.

3.2       Klager heeft in dat kader in zijn klaagschrift 70 (zeventig) klachtonderdelen en in zijn aanvullend klaagschrift 3 (drie) klachtonderdelen geformuleerd. De daarin verwoorde verwijten zien (geparafraseerd) op een verstrengeling van belangen met mr. B, het zich niet houden aan instructies van het hof, het buiten de opdracht treden, het eenzijdig communiceren, het onnodig vertragen van de procedure, het innemen van eenzijdige en onjuiste standpunten in zijn rapportage en het onjuist en bovenmatig declareren voor zijn werkzaamheden.

4. De gronden van de beslissing

Omtrent de klacht en het daartegen gevoerde verweer overweegt de Accountantskamer het volgende. 

4.1       Op grond van artikel 33 Wet op de registeraccountants (oud, hierna: Wet RA),en sinds 1 januari 2013 op grond van artikel 42 van de Wet op het accountantsberoep (hierna: Wab) is de registeraccountant bij het beroepsmatig handelen onderworpen aan tuchtrechtspraak ter zake van enig handelen of nalaten in strijd met het bij of krachtens de Wet RA respectievelijk Wab bepaalde en ter zake van enig ander handelen of nalaten in strijd met het belang van een goede uitoefening van het accountantsberoep.

4.2       Het handelen en/of nalaten van betrokkene waarop de klacht betrekking heeft, vond plaats ná 1 januari 2007 en moet daarom worden getoetst aan de sinds die datum geldende VGC.

4.2.1    De Accountantskamer tekent daarbij aan dat, wat er ook zij van hetgeen dienaangaande door partijen over en weer is gesteld, op de (vervulling van de) opdracht van betrokkene in de zaak bij het Hof geen specifiek nader voorschrift of specifieke overige standaard als bedoeld in artikel A-130.7 van de VGC van toepassing is. Door het hof werd immers aan betrokkene gevraagd om vanuit diens deskundigheid een aantal vragen te beantwoorden en een oordeel te geven over de in de boedelscheidingsprocedure aan de orde zijnde verrekeningskwesties. Het is aan de Accountantskamer om te bezien of betrokkene die taak heeft vervuld met inachtneming van de voor hem geldende gedrags- en beroepsregels, waaronder de in artikel A-100.4 onder a. tot en met e. van de VGC vermelde fundamentele beginselen, alsook in overeenstemming met het conceptueel raamwerk als bedoeld in artikel A-100.5 van de VGC.

4.2.2    Daarbij tekent de Accountantskamer wel aan dat in de civiele procedure ten behoeve waarvan een accountant als gerechtelijk deskundige een deskundigenbericht uitbrengt, gelet op het wettelijk kader (zie de artikelen 194 en volgende van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv)) en de daarbinnen door de civiele rechter betreffende een deskundigenbericht in acht te nemen fundamentele procesrechtelijke regels, zoals hoor en wederhoor van de betrokken partijen, specifieke (rechts)regels gelden, ten aanzien waarvan de civiele rechter, mede na debat van de partijen in die civiele procedure, instructies geeft en toezicht houdt, zowel jegens de deskundige als de partijen in die procedure. Gelet daarop moet in beginsel de civiele rechter worden geacht leidend te zijn bij de processuele aspecten omtrent (de totstandkoming van) een deskundigenbericht, zoals bijvoorbeeld de in acht te nemen termijn als bedoeld in artikel 197 Rv, de vaststelling van de aan de deskundige toekomende vergoeding aan deskundigenkosten als bedoeld in artikel 199 Rv, het nemen van een nadere conclusie na het uitbrengen van het definitieve deskundigenbericht als bedoeld in artikel 132 lid 3 Rv en het doen toelichten of aanvullen van het deskundigenbericht als bedoeld in artikel 194 lid 5 Rv. Voorts geldt dat in artikel 152 lid 2 Rv is bepaald dat de waardering van het bewijs aan het oordeel van de (civiele) rechter is overgelaten. Dit betekent dat de waardering van het deskundigenbericht aan de civiele rechter overgelaten dient te worden. Dit geldt bijvoorbeeld voor de vraag of al dan niet op voldaan is aan (de strekking van) de opdracht, althans op de gestelde vragen een voor de civiele procedure dienstig antwoord is gegeven.

Een en ander betekent dat, behoudens bijzondere omstandigheden, de tuchtrechter op deze punten geen rol heeft. Een dergelijke beperking in rol voor de tuchtrechter geldt niet voor de materiële inhoud van het deskundigenbericht, de deugdelijke grondslag daarvan uitdrukkelijk daaronder begrepen, waarvoor het gestelde in de laatste zin van overweging 4.2.1 onverkort geldt.

4.2.3    Uit het voorgaande volgt dat faalt het betoog van betrokkene dat de Accountantskamer niet bevoegd is een oordeel te vellen over het handelen dan wel nalaten van betrokkene in zijn rol van gerechtelijk deskundige. Anders dan betrokkene meent, kan klager in zijn klacht worden ontvangen.

4.3       Voorts stelt de Accountantskamer voorop dat het in een tuchtprocedure als de onderhavige in beginsel aan klager is om feiten en omstandigheden te stellen en - in geval van (gemotiveerde) betwisting - aannemelijk te maken, die tot het oordeel kunnen leiden dat de betrokken accountant tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld.

4.4       Het voorgaande in acht nemend, kan het volgende worden vastgesteld.

4.5.1    In de klachtonderdelen 44. en 50. is geen aan betrokkene gemaakt verwijt te ontdekken, zodat die onderdelen verder buiten beschouwing zullen worden gelaten en ongegrond zullen worden verklaard.

4.5.2    De klachtonderdelen 1. en 59. zien op de aan betrokkene verweten (schijn van) verstrengeling van zijn belangen met die van mr. B, in welk kader klager heeft gewezen op hun bestuurslidmaatschap van Stichting Accountant Mediators, hun betrokkenheid bij Stichting Forensische Mediation en bij de vereniging SRA en het gegeven dat betrokkene eerder tot gerechtelijk deskundige is benoemd, waarbij mr. B als raadsheer-commissaris is opgetreden. Die omstandigheden dwingen echter niet tot de conclusie dat daardoor de professionele oordeelsvorming van betrokkene in het gedrang kon komen, laat staan dat het professionele oordeel van betrokkene aangaande de beantwoording van de vragen over de geschilpunten in de civiele procedure feitelijk is aangetast. Bijkomende omstandigheden waaruit een en ander wel zou kunnen blijken, zijn gesteld noch gebleken. Bij dit verwijt verliest klager naar het oordeel van de Accountantskamer ook uit het oog dat betrokkene niet door mr. B is benoemd doch door de voltallige kamer van het hof, dat het niet alleen mr. B was die de beslissingen in de procedure nam doch de voltallige kamer van het hof en dat ook klager vooraf betrokken is geweest bij zowel de benoeming van betrokkene als de formulering van de aan hem te stellen vragen. Er is dan ook geen grond voor het oordeel dat betrokkene de opdracht van het hof niet heeft mogen aanvaarden. Deze klachtonderdelen zijn ongegrond.

4.5.3    Feitelijk onjuist is gebleken het aan betrokkene gemaakte verwijt dat hij sinds 1 januari 2012 geen registeraccountant meer is, zodat hij dienaangaande ook geen melding aan het hof behoefde te doen (klachtonderdeel 63.). Voorts is afdoende gebleken dat betrokkene na zijn uittreden als vennoot per 1 januari 2012 verbonden is gebleven aan het kantoor “Y + C”, zodat niet valt in te zien dat betrokkene een verwijt treft van het gebruik van de naam of het briefpapier van dat kantoor, ook als het gaat om de rapportage en de declaraties van betrokkene (klachtonderdelen 62. en 65.). In dat kader geldt dat de Accountantskamer niet vermag in te zien dat enige tuchtrechtelijke relevantie moet worden toegedicht aan de omstandigheid dat een op het internet geplaatst curriculum vitae van betrokkene feitelijk onnauwkeurig is, zoals klager in klachtonderdeel 64. aan betrokkene verwijt. Al deze onderdelen zijn ongegrond.

4.5.4    Anders dan klager aanvoert, volgde uit de beschikking van 9 juni 2010 niet een taak of verplichting van betrokkene om een minnelijke regeling of een mediation te beproeven tussen klager en zijn ex-echtgenote. In de beschikking is daarover in overweging 42. niet meer opgenomen dan dat het de deskundige vrij staat om tijdens zijn onderzoek te onderzoeken of zoiets mogelijk is. Het staat vast dat tijdens de regiezitting van 21 juli 2010 aan de orde is geweest dat voordien vergeefs een bemiddeling heeft plaatsgevonden. Het valt dan ook niet in te zien dat betrokkene een verwijt treft van het niet beproeven van een minnelijke regeling of een mediation. De klachtonderdelen 5. en 7. zijn daarom ongegrond. In het verlengde daarvan ontbeert relevantie het in klachtonderdeel 6. verwoorde verwijt van klager dat betrokkene per 1 januari 2012 niet meer is ingeschreven in het NMI-register.

4.5.5    Met de klachtonderdelen 2., 3., 4., 13., 14., 57. en 58. wrijft klager in wisselende bewoordingen en varianten betrokkene in hoofdzaak aan de lange duur van het deskundigenonderzoek. Het enkele feit dat betrokkene in 2011 enkele maanden niet in staat is geweest om zijn deskundigenonderzoek voort te zetten, levert, anders dan klager meent, nog geen gegrond tuchtrechtelijk verwijt op. Dit geldt te minder nu gesteld noch gebleken is dat klager en/of zijn ex-echtgenote het hof en/of betrokkene om vervanging van betrokkene hebben gevraagd. Voor het overige stelt de Accountantskamer vast dat zowel de beschikking van 9 juni 2010 als het proces-verbaal van de zitting van 21 juli 2010 slechts gewag maakt van een ‘pro forma’ datum voor het inleveren van het deskundigenrapport, dat in de beschikking van het hof van 19 juni 2013 is verwoord dat betrokkene twaalf complexe vragen diende te beantwoorden, dat het eerste conceptrapport in oktober 2011 gereed was, dat klager nadien zes dozen met nadere gegevens heeft aangeleverd betreffende tot dan toe voor de deskundige onbekende bankrekeningen en dat klager vanaf oktober 2012 heeft nagelaten te reageren op het tweede conceptrapport van betrokkene, waardoor betrokkene eerst op 5 maart 2013 zijn definitieve rapport naar het hof heeft gezonden. Tegen die achtergrond en gelet op het vorenstaande in overweging 4.2.2 en aangezien gesteld noch gebleken is dat het hof jegens betrokkene op enigerlei wijze gevolgen heeft verbonden aan de duur van het onderzoek, moeten deze onderdelen ongegrond worden verklaard.

4.5.6    Met de klachtonderdelen 9., 10. en 11. werpt klager aan betrokkene tegen dat hij zich heeft laten bijstaan door een andere accountant, dat hij daarover vooraf overleg met het hof had moeten hebben en dat hij daarover evenmin overleg met klager heeft gehad. In dat verband verwijt klager betrokkene voorts dat hij daarover een leugenachtig standpunt heeft ingenomen omdat die bijstand niet blijkt uit de verrichtingenstaat. Betrokkene heeft aangevoerd dat de door hem ingeschakelde kantoorgenoot alleen procedurele bijstand heeft verleend om hem behulpzaam te zijn bij zijn werkhervatting en dat de bestede uren van die kantoorgenoot op geen enkele wijze in de berekende deskundigenkosten zijn verwerkt. Tegenover die weerspreking heeft klager geen feiten en omstandigheden gesteld die tot het oordeel kunnen leiden dat betrokkene in dezen tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld. Deze klachtonderdelen zijn eveneens ongegrond.

4.5.7    Met de klachtonderdelen 8., 12., 71. en 72. verwijt klager aan betrokkene een eenzijdige, en daardoor partijdige, communicatie.

De onderdelen 8. en 12. zien op betrokkene’s handelwijze na de brief van de advocaat van zijn ex-echtgenote door het antwoord - een mailbericht van 12 juni 2012 - op die brief niet in kopie aan de advocaat van klager te zenden. Het mailbericht van 12 juni 2012 bevat alleen een uitleg over de oorzaak van de vertraagde voortgang van het deskundigenonderzoek en de door betrokkene genomen maatregelen om op korte termijn tot een afronding te komen. Dit mailbericht heeft dus geen betrekking op het deskundigenonderzoek zelf, terwijl onomstreden is dat klager nadien wel kennis heeft gekregen van deze correspondentie. Niet valt in te zien dat betrokkene op die brief niet afzonderlijk mocht antwoorden en dat zo’n antwoord via de mr. B had moeten worden gegeven, zoals klager stelt. Beide klachtonderdelen zijn ongegrond.

Evenmin valt in te zien dat betrokkene een verwijt treft van de omstandigheid dat de advocaat van zijn ex-echtgenote de aan betrokkene gerichte brief van 30 oktober 2012 - zijnde haar reactie op het tweede conceptrapport - niet in kopie aan (de advocaat van) klager heeft gezonden, zoals in klachtonderdeel 71. is verwoord, nog daargelaten dat in die brief wel is vermeld dat een afschrift aan klagers advocaat is gezonden. Dit onderdeel is eveneens ongegrond.

Met klachtonderdeel 72. verwijt klager betrokkene het verzwijgen van de met de advocaat van zijn ex-echtgenote gemaakte afspraak dat zij pas na de bespreking van betrokkene met klager en diens advocaat d.d. 28 november 2011 schriftelijk zou reageren op het eerste conceptrapport. Klager miskent met dit verwijt dat de aan hem geboden gelegenheid om te reageren op het eerste conceptrapport niet tevens inhield de gelegenheid om te debatteren over de (on)juistheid van de reactie van de zijde van zijn ex-echtgenote. Nu die schriftelijke reactie op het eerste conceptrapport via aanhechting aan het tweede conceptrapport ter kennis van klager is gebracht en betrokkene en het hof klager - vergeefs - in de gelegenheid hebben gesteld op het tweede conceptrapport te reageren, valt niet in te zien welk verwijt betrokkene van dit verzwijgen valt te maken. Ook dit onderdeel is ongegrond.

4.5.8    Met de klachtonderdelen 61. en 70. komt klager op tegen de wijze waarop betrokkene - al dan niet - heeft gecommuniceerd met het hof. Anders dan klager meent, valt niet in te zien dat betrokkene uit hoofde van enige beroepsregel gehouden was eigener beweging het hof te informeren over zijn standpunt over de door klager bij het hof ingediende klacht over mr. B en betrokkene, terwijl niet te begrijpen is dat betrokkene een verwijt treft dat mr. B klagers klacht over betrokkene heeft behandeld. Klachtonderdeel 61. is ongegrond. Gesteld noch gebleken is dat het hof het - beknopte - antwoord van betrokkene d.d. 14 juni 2012 op het verzoek van de griffier om toelichting op betrokkenes declaratie d.d. 24 januari 2012 als ongenoegzaam heeft beoordeeld, laat staan dat betrokkene daardoor enig fundamenteel beginsel uit de VGC heeft geschonden. Ook klachtonderdeel 70. is ongegrond.

4.5.9    De onderdelen 55., 60., 66., 67., 68. en 69. van de klacht zien op de deskundigenkosten, die van de door betrokkene ingeschakelde pensioendeskundige daaronder begrepen. Uit de beschikking van het hof van 19 juni 2013 blijkt dat klager vooraf is gewezen op de te verwachten omvang van de kosten ter zake en dat hij in maart 2013 door het hof voorts in de gelegenheid is gesteld om te reageren op de declaratie van betrokkene, van welke gelegenheid hij geen gebruik heeft gemaakt. Uit overweging 88. van bedoelde beschikking blijkt voorts dat het hof de door betrokkene opgegeven deskundigenkosten expliciet heeft beoordeeld en deze als redelijk en billijk heeft beoordeeld. Mede gelet op wat hiervoor in overweging 4.2.2 is verwoord, ligt in wat klager in deze klachtonderdelen aan de orde heeft gesteld, geen grond voor het oordeel dat betrokkene ter zake tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld. Al deze klachtonderdelen zijn daardoor vergeefs voorgedragen.

4.5.10  Klager verwijt betrokkene in de klachtonderdelen 21., 30., 31., 33., 36., 48., 51., 53. en 56. dat hij geen antwoord heeft gegeven op de door het hof gestelde vragen dan wel buiten de vraagstelling is getreden respectievelijk onderwerpen/feitelijkheden in zijn rapportage naar voren heeft gebracht, waarnaar het hof niet heeft gevraagd. Gelet op wat hiervoor in overweging 4.2.2 is weergegeven, is een oordeel hierover in de eerste plaats voorbehouden aan het hof als de civiele rechter aan wie het deskundigenrapport is uitgebracht. Niet te negeren valt dat klager, ondanks de daartoe geboden gelegenheid door achtereenvolgens betrokkene en het hof, heeft nagelaten te reageren op de tweede conceptrapportage van betrokkene. Van een zeer bijzondere omstandigheid waarin de Accountantskamer in dezen een rol zou hebben als bedoeld in overweging 4.2.2, kan dan ook geen sprake zijn. Deze klachtonderdelen zijn ongegrond.

4.5.11  De klachtonderdelen 15. tot en met 20., 22. tot en met 29., 32., 34., 35., 37. tot en met 43., 45. tot en met 47., 49., 52., 54. en 73. richten zich op de inhoud van het door betrokkene uitgebrachte definitieve deskundigenbericht en hebben gemeen dat klager zich daarin steeds op het standpunt stelt dat betrokkene van onjuiste uitgangspunten is uitgegaan, in het rapport een onjuiste of onvolledige voorstelling van zaken heeft gegeven dan wel onvoldoende werkzaamheden heeft verricht om tot zijn beantwoording te komen.

Voor de onderbouwing van zijn standpunt heeft klager zich echter in hoofdzaak gebaseerd op zijn reactie op het tweede conceptrapport, welke reactie hij - zo stelt de Accountantskamer vast - heeft weggehouden van betrokkene én nadien van het hof. Klager kan echter niet met vrucht aan betrokkene verwijten dat zijn definitieve rapport van 5 maart 2013 inhoudelijk mankementen vertoont, nu hij heeft nagelaten te reageren op het tweede conceptrapport en daardoor de gelegenheid voorbij heeft laten gaan bij te dragen aan de grondslag van het definitieve deskundigenbericht.  

Voor zover in deze klachtonderdelen tevens is vervat het verwijt dat het tweede conceptrapport niet al aan de daaraan te stellen eisen voldoet, geldt dat klager, zijn eerder van betrokkene teruggehouden reactie op het tweede conceptrapport weggedacht, onvoldoende feiten en omstandigheden ter onderbouwing van dit verwijt heeft gesteld. 

Deze klachtonderdelen falen.

4.5.12  Uit het voorgaande volgt dat alle klachtonderdelen zonder grond zijn gebleken.

4.6 Op grond van het hiervoor overwogene wordt als volgt beslist.

5. Beslissing

De Accountantskamer verklaart de klacht - in al haar onderdelen - ongegrond.

Aldus beslist door mr. W.F. Boele, voorzitter, mr. E.F. Smeele en mr. W.M. de Vries (rechterlijke leden) en J. Maan AA en P. van de Streek AA (accountantsleden) in aanwezigheid van mr. G.A. Genee, secretaris, en in het openbaar uitgesproken op 9 december 2013.

_________                                                                                        __________

secretaris                                                                                           voorzitter

Deze uitspraak is aan partijen verzonden op:_____________________________

Ingevolge artikel 43 Wtra, juncto artikelen 31 en 32 Wet tuchtrechtspraak bedrijfsorganisatie 2004, kunnen klager, betrokkenedan wel de voorzitter van de Nba tegen deze uitspraak binnen 6 weken na verzending daarvan hoger beroep instellen door het indienen van een beroepschrift bij het College van Beroep voor het bedrijfsleven, postbus 20021,

2500 EA te Den Haag. Het beroepschrift dient te zijn ondertekend en de gronden van het beroep te bevatten.


[1] Zie ECLI:NL:GHDHA:2013:CA0871.