ECLI:NL:TACAKN:2013:3 Accountantskamer Zwolle 12/2152 Wtra AK

ECLI: ECLI:NL:TACAKN:2013:3
Datum uitspraak: 08-07-2013
Datum publicatie: 09-07-2013
Zaaknummer(s): 12/2152 Wtra AK
Onderwerp:
Beslissingen:
  • Klacht gegrond met berisping
  • Klacht ongegrond
Inhoudsindicatie:   Integriteitsonderzoek door BING inzake een conflict over vermeende sexueel intimiderende opmerkingen tussen een gemeenteraadslid van de gemeente Wassenaar en een VVD-wethouder van deze gemeente gebezigd tijdens een informele bijeenkomst na afloop van de gemeenteraadsvergadering in de werkkamer van een andere wethouder. Tuchtrecht van toepassing op een accountant die beroepsmatig integriteitsonderzoeken uitvoert ook al maakt hij i.v.m. het onderzoek geen gebruik van zijn accountantstitel. Betrokkene heeft een derde, waarvan betrokkene stelt niet geweten te hebben dat deze lid en een voormalig voorzitter van de VVD is (de partij van de beschuldigde wethouder), als bestuurlijk meelezer van de door hem uit te brengen rapportage geaccepteerd zonder enig onderzoek naar diens achtergrond te hebben verricht; dat wordt door de Accountantskamer als onzorgvuldig geoordeeld. Gezien het feit dat tijdens de informele bijeenkomst sprake was van (fors) drankgebruik, van één of meer huilende personen en van een onaangename sfeer als gevolg van al bestaande verstoorde verhoudingen, en het feit dat slechts 5 van de 9 aanwezige personen door betrokkene als getuige gehoord konden worden, terwijl deze 5 getuigen bepaald niet tot het kamp van de klagers (w.o. het betrokken gemeenteraadslid) behoorden, acht de Accountantskamer het onbegrijpelijk dat betrokkene tot ook maar enig waarschijnlijkheidsoordeel is kunnen komen over hetgeen tijdens de bijeenkomst door deze of gene al of niet is gezegd, laat staan dat hij tot het oordeel heeft kunnen komen, zoals hij zelf tijdens een persconferentie het heeft samengevat, dat het voor 99,5% zeker was dat de betrokken wethouder jegens het betrokken gemeenteraadslid geen sexueel intimiderende opmerkingen heeft geuit. Dit oordeel van betrokkene ontbeert dan ook deugdelijke grondslag en is in strijd met het door betrokkene in acht te nemen beginsel van deskundigheid en zorgvuldigheid en wel in zo'n ernstige mate dat het gedrag van betrokkene de goede naam van het accountantsberoep heeft geschaad, zodat er tevens sprake is van schending door hem van het beginsel van professioneel gedrag. Betrokkene heeft voorts tijdens de persconferentie over zijn rapport zich onzorgvuldig geuit over de reacties van klagers na het vermeende incident. Betrokkene had zijn 2e onderzoeksopdracht inzake "het proces van het openbaar aan de orde stellen van mogelijk niet integer gedrag van één van de aanwezige wethouders en de daartoe gebruikte middelen" moeten terugggeven, omdat 4 deelnemers van de bijeenkomst, waaronder degenen waartegen zich dit tweede deel van zijn onderzoek richtte, om hun moverende redenen niet wensten mee te werken aan zijn onderzoek, terwijl hijzelf  (terecht) heeft aangegeven dat verklaringen van deze personen, en hun reacties op wat anderen hadden verklaard, van groot belang voor dit onderzoek waren. Door vervolgens toch te concluderen dat twee van de klagers hadden gehandeld in strijd met "één van de kernbegrippen van integriteit: zorgvuldigheid" mist deze conclusie deugdelijke grondslag en heeft betrokkene ook in zoverre (zelf) het beginsel van deskundigheid en zorgvuldigheid alsmede van professioneel gedrag overtreden. Al met al ernstige schendingen van de beroeps- en gedragsregels voor accountants. Omdat betrokkene zich zelf al heeft laten uitschrijven uit het beroepsregister voor regsiteraccountants kan worden volstaan met een berisping.

ACCOUNTANTSKAMER

BESLISSING ex artikel 38 Wet tuchtrechtspraak accountants (Wtra)

van 8 juli 2013 in de zaak met nummer 12/2152 Wtra AK van

1)      X ,

2)      X1 ,

3)      X2 ,

allen domicilie kiezende te [plaats],

ten kantore van hun raadsman, mr. C.M.H. van Vliet,

K L A G E R S ,

t e g e n

Y ,

voorheen registeraccountant,

kantoor gehouden hebbende te [plaats],

B E T R O K K E N E ,

raadsvrouw mr. W.K. van den Berg.

1. Het verloop van de procedure

1.1 De Accountantskamer heeft kennisgenomen van de in deze zaak gewisselde en aan partijen bekende stukken, waaronder:

-          het op 17 oktober 2012 ingekomen klaagschrift van gelijke datum, met als bijlagen 7 producties;

-          het op 21 december 2012 ingekomen verweerschrift, met als bijlagen 3 producties;

-          de op 4 februari 2013 ingekomen brief van de raadsvrouw van betrokkene van 1 februari 2013, met als bijlage een vierde productie;

-          de op 5 februari 2013 ingekomen brief van de raadsman van klagers van 4 februari 2013, met als bijlagen een viertal nadere producties;

-          de op 5 februari 2013 ingekomen brief van de raadsman van klagers van gelijke datum, met als bijlage een nadere productie.

1.2 De Accountantskamer heeft de klacht behandeld ter openbare zitting van 15 februari 2013, waar aanwezig waren - aan de zijde van klagers - de klagers sub 1) en sub 2), tot bijstand vergezeld van de raadsman van klagers, mr. C.M.H. van Vliet, advocaat te ‘s-Gravenhage, en - aan de zijde van betrokkene - Y RA in persoon, tot bijstand vergezeld van zijn raadsvrouw, mr. W.K. van den Berg, advocaat te Amsterdam.

1.3 Partijen hebben op genoemde zitting hun standpunten toegelicht en/of doen toelichten (aan de hand van pleitnotities, die aan de Accountantskamer zijn overgelegd) en geantwoord en/of doen antwoorden op vragen van de Accountantskamer.

2. De vaststaande feiten

Op grond van de stukken van het geding en het verhandelde ter zitting stelt de Accountantskamer het volgende vast.

2.1 Betrokkene was registeraccountant en heeft zich per 8 december 2012 laten uitschrijven uit het register als bedoeld in artikel 55 van de Wet op de registeraccountants (oud). Voorts was betrokkene tot 1 januari 2013 als directeur verbonden aan het Bureau Integriteit Nederlandse Gemeenten (hierna: BING) en voerde hij voor BING opdrachten uit.

2.2 Klaagster sub 1) is lid van de gemeenteraad van [plaats] voor de lokale politieke partij Partijnaam (hierna: partij). Klager sub 3) is fractievoorzitter van deze partij. Klager sub 2) is raadslid voor de eenmansfractie Partijnaam1 (hierna: partij1).

2.3 Op 13 februari 2012 heeft in het raadhuis van [plaats] een gemeenteraadsvergadering plaatsgevonden en daarna een borrel. Op uitnodiging van één van de wethouders heeft een twaalftal aanwezigen na die borrel een zogenaamde ‘nazit’ op de kamer van die wethouder bijgewoond. Klaagster sub 1) en klager sub 2) waren bij de nazit aanwezig.

2.4 Op 19 februari 2012 hebben klager sub 2) en klager sub 3) schriftelijke vragen gesteld aan het College van Burgemeester en Wethouders (hierna: B&W) over de ‘nazit’. Volgens hen had één van de wethouders die bij de nazit aanwezig was, de VVD-wethouder A (hierna: A), seksueel intimiderende opmerkingen tegen klaagster sub 1) gemaakt en zich ook anderszins intimiderend uitgelaten. In de daarop volgende dagen zijn door klager sub 2) en klager sub 3) deze beschuldigingen in de media herhaald.

2.5 De burgemeester van [plaats] heeft vervolgens BING de opdracht gegeven de gebeurtenissen tijdens meergenoemde ‘nazit’ te onderzoeken. Volgens de door BING aan de burgemeester gezonden opdrachtbevestiging van 5 maart 2012 zou dit onderzoek zijn gericht

“op het verzamelen van feiten met betrekking tot:

1. De door één van de aanwezige wethouders volgens enkele der aanwezigen gemaakte (seksueel) intimiderende opmerkingen;

2. het proces van het openbaar aan de orde stellen van mogelijk niet integer gedrag van één van de aanwezige wethouders en de daartoe gebruikte middelen.”

Het handelen van betrokkenen zou worden beoordeeld “tegen de achtergrond van de vigerende wet- en regelgeving op het gebied van integriteit en omgangsvormen - de gedragscode voor de bestuurders van de gemeente [plaats] daaronder begrepen -” en daarover (de Accountantskamer begrijpt: daaruit) zouden conclusies worden getrokken.

2.6 Voorts staat in die opdrachtbevestiging vermeld dat de heer drs. B (waarnemend burgemeester van [plaats en van 1999-2003 partijvoorzitter van de VVD, begrijpt de Accountantskamer) (hierna: B) zou fungeren als “bestuurlijk meelezer” tijdens het concipiëren van het BING-rapport, met behoud van de eindverantwoordelijkheid van BING.

2.7 Een belangrijk onderdeel van het door BING uit te voeren onderzoek was het interviewen van de betrokkenen. Van de aanwezigen bij de “nazit” hebben klaagster sub 1) (partij), klager sub 2) (partij1), mevrouw C (de partner van klager sub 2) en mevrouw D (partij) geweigerd mee te werken aan het onderzoek. Ook klager sub 3) (partij), die niet aanwezig was bij de “nazit”, heeft niet willen meewerken. Deze personen vonden de reikwijdte van de opdracht te beperkt en hadden bezwaren tegen de betrokkenheid van genoemde heer B als “bestuurlijk meelezer”.

2.8 Op 12 maart 2012 heeft BING in een brief aan die vijf personen getracht deze bezwaren weg te nemen. Op deze brief hebben zij afwijzend gereageerd. De andere acht aanwezigen bij de “nazit”, alsmede de burgemeester en de raadsgriffier, zijn vervolgens door BING geïnterviewd.

2.9 In een brief van 22 maart 2012 heeft betrokkene een door hem ondertekend rapport van het onderzoek door BING (hierna: het rapport) aan de burgemeester van [plaats] uitgebracht. In het rapport is onder meer opgenomen:

  • de (hiervoor onder 2.5 reeds weergegeven) onderzoeksopdracht;
  • welke werkzaamheden BING heeft verricht (o.a. kennisneming en analyse van de relevante documentatie, het interviewen van betrokkenen);
  • dat - onder anderen - klaagster sub 1), klager sub 2) en klager sub 3) niet zijn gehoord omdat zij zich daartoe niet bereid verklaarden;
  • dat het concept van het rapport op 16 maart 2012 (wat betreft de bevindingen) en op 21 maart 2012 (wat betreft de beoordeling en conclusie) was voorgelegd aan en besproken met de “bestuurlijke meelezer”, de heer B;
  • dat het concept van het rapport op 20 maart 2012 (wat betreft de bevindingen) en op 21 maart 2012 (wat betreft de beoordeling en conclusie) was voorgelegd aan de burgemeester van [plaats] ter beantwoording van de vragen of het rapport duidelijk was en of was voldaan aan de opdracht;
  • dat het concept van het rapport niet was voorgelegd aan klaagster sub 1), klager sub 2) en klager sub 3) omdat zij allen te kennen hadden gegeven niet te willen deelnemen aan het wederhoor;
  • de tekst van de brief van 12 maart 2012, waarin op de vijf niet meewerkende personen een beroep werd gedaan (alsnog) hun medewerking te verlenen door het afleggen van een verklaring;
  • dat het niet meewerken van bepaalde personen aan het onderzoek en wederhoor, naar het BING voorkomt, mede gezien het feitencomplex, geen materieel beperkende invloed heeft gehad op de conclusie en de beoordeling, maar dat het niet volledig is uit te sluiten dat verklaringen van degenen die medewerking aan het onderzoek hebben geweigerd (op onderdelen) tot andere bevindingen en/of conclusies zou hebben kunnen leiden.

2.10 Ten aanzien van de beschuldiging van seksuele intimidatie aan het adres van A is in het rapport het volgende geconcludeerd:

"Naast de beschuldigde wethouder hebben alle overige (zeven) personen, die aan het onderzoek hebben meegewerkt en bij de bewuste bijeenkomst aanwezig waren, verklaard de litigieuze opmerkingen niet te hebben gehoord. De dames onder de geïnterviewden hebben verklaard dat zij zelf zeker zouden hebben 'aangeslagen' als de opmerkingen zoals beschreven in de raadsvragen zouden zijn gemaakt. Personen die gezeten waren tussen wethouder de heer A. en raadslid mevrouw X. hebben niet alleen verklaard dat zij niets gehoord hebben - zie overweging 1 - maar ook dat zij, gezien hun positie en de luide toon waarop gesproken werd, de opmerkingen gehoord zouden moeten hebben als ze gemaakt zouden zijn. ( ... ) Bovenstaande overwegingen en omstandigheden in ogenschouw genomen, achten wij het onwaarschijnlijk dat de vermeende seksuele intimidatie daadwerkelijk heeft plaatsgevonden."

2.11 Ten aanzien van de wijze waarop klagers de kwestie aan de orde hadden gesteld, is in het rapport het volgende geconcludeerd:

"Naar onze mening heeft zowel het raadslid mevrouw X (klaagster sub 1, begrijpt de Accountantskamer) als fractievoorzitter de heer X2. (partij) (klager sub 3, begrijpt de Accountantskamer), door de vermeende intimidatie niet aan de orde te stellen bij de burgemeester en bij de betrokken wethouder en vervolgens de beschuldigingen openbaar te maken, gehandeld in strijd met een van de kernbegrippen van integriteit: zorgvuldigheid. (Dit begrip is opgenomen in de gedragscode voor bestuurders van [plaats].) Dit geldt naar onze mening, zij het in beperkt mindere mate, ook voor raadslid de heer X1. (eenmansfractie partij1) (klager sub 2, begrijpt de Accountantskamer) door de medeondertekening van de raadsvragen; ( ... )"

2.12 B&W hebben op of omstreeks 22 februari 2012 strafrechtelijk aangifte gedaan tegen klagers wegens laster/smaad en klaagster sub 1 heeft op 20 maart 2012 strafrechtelijk aangifte gedaan tegen A.

2.13 Betrokkene heeft het rapport op 22 maart 2012 aan B&W gepresenteerd en ter gelegenheid daarvan een persconferentie gegeven.

3. De klacht

3.1 De klacht houdt in dat betrokkene heeft gehandeld in strijd met fundamentele beginselen als genoemd in artikel A-100.4 van de Verordening gedragscode (RA’s) (hierna: VGC) en bestaat, naar de Accountantskamer begrijpt en ook betrokkene - blijkens diens verweerschrift - heeft begrepen, uit tien klachtonderdelen.

3.2 Die klachtonderdelen luiden - kort samengevat - :

       I.      betrokkene heeft gehandeld in strijd met het fundamentele beginsel ‘objectiviteit’ en met het bepaalde in de Praktijkhandreiking persoonsgerichte onderzoeken door de onderzoeksvraag te bespreken met A en een prominent VVD-lid (B) bij het onderzoek te laten meelezen;

    II.      betrokkene heeft gehandeld in strijd met het fundamentele beginsel ‘deskundigheid en zorgvuldigheid’ door de grondslag van zijn onderzoek te verlaten en alleen onderzoek te doen naar seksueel intimiderende opmerkingen;

 III.      betrokkene heeft gehandeld in strijd met de fundamentele beginselen ‘objectiviteit’ en ‘deskundigheid en zorgvuldigheid’ door de stellingen van de geïnterviewden over de eigenschappen van klaagster sub 1) en het gedrag dat zij had moeten vertonen bij seksuele intimidatie als feiten van algemene bekendheid te presenteren en daaraan vergaande conclusies te verbinden, terwijl hij geen deskundigheid had op het gebied van seksuele intimidatie;

 IV.      betrokkene heeft gehandeld in strijd met het fundamentele beginsel ‘deskundigheid en zorgvuldigheid’ door tijdens de persconferentie een andere verklaring af te leggen dan in de conclusie van het rapport;

    V.      betrokkene heeft gehandeld in strijd met de fundamentele beginselen ‘objectiviteit’, ‘professionaliteit’ en ‘zorgvuldigheid en deskundigheid’ door tijdens de persconferentie de verklaringen van de vier getuigen die niet hebben meegewerkt als onbelangrijk weg te zetten en ervan uit te gaan dat hun verklaringen zijn conclusie zouden ondersteunen;

 VI.      betrokkene heeft gehandeld in strijd met de fundamentele beginselen ‘objectiviteit’, ‘professionaliteit’ en ‘deskundigheid en zorgvuldigheid’ door tijdens de persconferentie te zeggen dat klagers het label van intimidatie van het incident hebben afgehaald door het publieke domein op te zoeken;

VII.      betrokkene heeft gehandeld in strijd met het fundamentele beginsel ‘deskundigheid en zorgvuldigheid’ en met eerdergenoemde Praktijkhandreiking doordat hij vier getuigen niet heeft gehoord (of: niet heeft kunnen horen) en desondanks een rapport heeft uitgebracht met zeer stellige conclusies;

VIII.      betrokkene heeft gehandeld in strijd met de fundamentele beginselen ‘objectiviteit’ en ‘deskundigheid en zorgvuldigheid’ doordat hij de getuigenverklaring van de raadsgriffier, mevrouw E ('E'), heeft gewijzigd in strijd met hetgeen zij had verklaard, alsmede doordat er sprake is geweest van sturing van vragen en antwoorden;

 IX.      betrokkene heeft gehandeld in strijd met eerdergenoemde Praktijkhandreiking doordat niet kan worden vastgesteld dat betrokkene aandacht heeft besteed aan bedreigingen voor zijn integriteit, objectiviteit, deskundigheid en zorgvuldigheid, en deze heeft weggenomen met waarborgen;

    X.      betrokkene heeft gehandeld in strijd met het fundamentele beginsel ‘deskundigheid en zorgvuldigheid’ en met eerdergenoemde Praktijkhandreiking, door de rapportage uit te brengen terwijl hij wist dat er een strafrechtelijk onderzoek liep dan wel dreigde, waardoor dit onderzoek is beïnvloed.

4. De gronden van de beslissing

Omtrent de klacht en het daartegen gevoerde verweer overweegt de Accountantskamer het volgende.

4.1.1 Namens betrokkene is gesteld dat de klacht niet-ontvankelijk dient te worden verklaard omdat de aan betrokkene verweten gedragingen niet kunnen worden aangemerkt als beroepsmatig handelen (d.w.z. het verrichten van accountantsspecifieke werkzaamheden). Daartoe is het volgende aangevoerd.

“De dienstverlening van BING is gericht op het thema 'integriteit'. BING is geen accountantsorganisatie en verricht geen accountantsdiensten. Behalve de twee directeuren hebben geen van de onderzoekers van BING een accountancyachtergrond. BING en haar onderzoekers profileren zich op de website van BING (www.bureauintegriteit.nl) ook niet als aanbieder van accountancydiensten, maar als consultancykantoor gespecialiseerd in integriteitsvraagstukken.

Betrokkene stond ingeschreven in het accountantsregister en heeft in het verleden accountantswerkzaamheden verricht (per 8 december 2012 is hij uitgeschreven uit het register). In de onderhavige zaak heeft de gemeente [plaats] echter de opdracht tot onderzoek verstrekt aan BING, niet aan betrokkene. De opdrachtbevestiging is door betrokkene ondertekend in zijn hoedanigheid van directeur van BING. Hij heeft zich in het onderhavig onderzoek niet als accountant gepresenteerd en zijn titel niet zichtbaar gedragen.”

4.1.2 Op grond van artikel 33 van de Wet op de registeraccountants (oud: hierna Wet RA) was - en sinds 1 januari 2013 op grond van artikel 42 van de Wet op het accountantsberoep (hierna: Wab) is - de registeraccountant bij het beroepsmatig handelen - c.q. ten aanzien van het uitoefenen van zijn beroep - onderworpen aan tuchtrechtspraak ter zake van enig handelen of nalaten in strijd met het bij of krachtens die wet bepaalde en ter zake van enig ander handelen of nalaten in strijd met het belang van een goede uitoefening van het accountantsberoep. Daarbij maakt het geen verschil of door degene die als registeraccountant staat ingeschreven in het register bedoeld in artikel 55 van de Wet RA (thans artikel 36 Wab), de titel RA wordt gevoerd. Toegespitst op de onderhavige zaak betekent dit dat betrokkene in zijn (toenmalige) hoedanigheid van registeraccountant tuchtrechtelijk kan worden aangesproken op de uitvoering van zijn taak als bestuurder van BING en als rapporteur van - en (mede)verantwoordelijke voor het onderzoek dat is ingesteld naar aanleiding van de (onder 2.5 vermelde) opdracht van de burgemeester van de gemeente [plaats]. Het verweer wordt mitsdien verworpen.

4.2 Het handelen van betrokkene waarop de klacht betrekking heeft, vond plaats ná 1 januari 2007 en moet daarom worden getoetst aan de sinds die datum geldende Verordening gedragscode (RA’s) (hierna: VGC) en wel in het bijzonder aan de delen A (de gedragscode voor iedere registeraccountant) en C (de gedragscode voor de accountant in business) van die VGC. Voor zover klagers hebben beoogd te stellen dat betrokkene zich niet heeft gehouden aan de per 16 oktober 2010 van kracht geworden Praktijkhandreiking persoonsgerichte onderzoeken (nummer 1112, hierna: de Praktijkhandreiking), wijst de Accountantskamer erop dat het niet (correct) toepassen van één of meer bepalingen van deze Praktijkhandreiking alleen een gegrond tuchtrechtelijk verwijt kan opleveren indien en voor zover daarmee is gehandeld in strijd met het bij de Wet RA of krachtens die Wet (zoals de VGC) bepaalde, dan wel hieruit volgt dat sprake is van handelen of nalaten in strijd met het belang van een goede uitoefening van het accountantsberoep, een en ander als bedoeld in artikel 33 Wet RA. De in de Praktijkhandreiking neergelegde normen zijn immers van invloed op beantwoording van de vraag welke eisen de fundamentele beginselen van de beroepsethiek stellen aan de accountant die een persoonsgericht onderzoek instelt en zij zijn dus in zoverre van belang bij de beantwoording van de vraag of in een concreet geval sprake is van handelen of nalaten als bedoeld in artikel 33 van de Wet RA.

4.3 Het is in een tuchtprocedure als de onderhavige in beginsel aan klagers om feiten en omstandigheden te stellen en - in geval van (gemotiveerde) betwisting - aannemelijk te maken, die tot het oordeel kunnen leiden dat de betrokken accountant tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld.

4.4.1 Als toelichting bij klachtonderdeel I., inhoudende dat betrokkene - in strijd met het fundamentele beginsel ‘objectiviteit’ en de Praktijkhandleiding - de onderzoeksvraag heeft besproken met A, alsmede een prominent VVD-lid (B) bij het onderzoek heeft laten meelezen, hebben klagers onder meer het volgende aangevoerd.

De registeraccountant mag volgens de VGC niet toelaten dat zijn professioneel of zakelijk oordeel wordt aangetast door een vooroordeel, belangentegenstelling of ongepaste beïnvloeding door een derde. Er dient aldus sprake te zijn van volledige objectiviteit aan de

kant van de registeraccountant. Van volledige objectiviteit lijkt bij de totstandkoming van zowel de onderzoeksvraag als bij het onderzoek geen sprake.

1. Klagers hebben vernomen dat bij de bespreking en formulering van de opdracht met beklaagde alle collegeleden, dus ook de betrokken wethouder aanwezig was. Er is in strijd gehandeld met de Praktijkhandleiding persoonsgerichte onderzoeken waarin staat: "Hierbij is mede relevant dat deze betrokkene niet de mogelijkheid heeft om via de opdrachtformulering het doel, de aard en de omvang van het onderzoek te beïnvloeden."

2. Beklaagde heeft de heer B gevraagd hem bij te staan ("mee te lezen") tijdens het onderzoek. Waarom heeft hij deze keuze gemaakt? Zoals ook beklaagde weet is de heer B, evenals de betrokken wethouder, prominent VVD-lid én inwoner van [plaats]. Beklaagde geeft zelf aan dat de meelezer invloed kan uitoefenen op de conclusies van het onderzoek: "De meelezer kan invloed uitoefenen indien zijn bestuurlijke en juridische ervaring die van ons overtreft. En dat kan gebeuren". (BING rapport p. 5)

Klagers achten ook de beslissing om juist deze persoon te laten meewerken aan het onderzoek in strijd met de objectiviteit die beklaagde had moeten betrachten.

4.4.2 Hiertegen is namens betrokkene onder meer het volgende ingebracht.

Betrokkene en de onderzoeksleider van BING hebben de opdracht zoals opgenomen in de opdrachtbevestiging en het rapport geformuleerd naar aanleiding van een bespreking van de casus met de burgemeester. De opdracht is in concept aan de burgemeester voorgelegd en op grond van reacties van onder meer de gemeentesecretaris en de griffier op ondergeschikte punten aangepast. A heeft hierop geen invloed gehad. Uit het oogpunt van de zorgvuldigheid heeft betrokkene - conform de procedures binnen BING - deze formulering tevens voorgelegd aan een mededirecteur van BING. Verder heeft BING met het college van burgemeester en wethouders, dus in aanwezigheid van A, onder meer de doorlooptijd van het onderzoek, de wenselijkheid van een beoordeling van het handelen van X, X1 en X2 en het inschakelen van een bestuurlijke meelezer besproken. A heeft tijdens deze bijeenkomst geen actieve bijdrage geleverd. A heeft dus op geen enkele wijze via de opdrachtformulering het doel, de aard of de omvang van het onderzoek kunnen beïnvloeden. Klagers stellen ook niet op welke wijze dit het geval zou zijn geweest. Voor zover de door BING uitgevoerde werkzaamheden hebben te gelden als een persoonsgericht onderzoek, stelt betrokkene zich dan ook op het standpunt dat BING heeft voldaan aan de in de Praktijkhandreiking geformuleerde normen. Betrokkene merkt op dat de Praktijkhandreiking niet bepaalt dat de persoon op wie het onderzoek is gericht niet bij de bespreking van de opdracht (hetgeen hier ook niet het geval was) of het onderzoek aanwezig mag zijn. Er staat slechts dat de betrokkene niet de mogelijkheid mag hebben om via de opdrachtformulering het doel, de aard en de omvang van het onderzoek te beïnvloeden. Daar was zoals gezegd geen sprake van. Het laten meelezen van B is niet tuchtrechtelijk laakbaar. Niet valt in te zien dat betrokkene in strijd met het fundamentele beginsel van de objectiviteit heeft gehandeld door B als bestuurlijk meelezer bij het onderzoek te betrekken. De invloed van een bestuurlijk meelezer is beperkt. Hij leest mee om te controleren of de tekst duidelijk is en logische verbindingen tussen de feiten en conclusies bevat. Ook kan hij een bijdrage leveren op basis van zijn bestuurlijke en juridische ervaring, indien BING op deze vlakken expertise mist. De eindverantwoordelijkheid voor de beoordelingen en conclusies ligt bij BING; dat blijkt ook uitdrukkelijk uit de opdrachtbevestiging. Daar komt bij dat in het rapport expliciet is vastgelegd dat B als bestuurlijk meelezer heeft gefungeerd. (…)

Dat B VVD-lid is heeft geen rol gespeeld bij zijn positie als bestuurlijk meelezer. B is door de gemeente geselecteerd op basis van zijn ruime ervaring en integriteit. Hij had een zeer goede reputatie mede als gevolg van zijn gedegen optreden na het schietincident in [plaats].

4.4.2 De Accountantskamer is van oordeel dat klagers, tegenover vorenstaande weerspreking van dit klachtonderdeel, niet aannemelijk hebben gemaakt dat de betrokken wethouder A op enigerlei wijze invloed heeft gehad op de formulering van de onderzoeksvraag, zodat hij het doel, de aard of de omvang van het onderzoek aldus niet heeft kunnen beïnvloeden. Dat A - als lid van B&W - wel aanwezig is geweest bij een bespreking over onder meer de doorlooptijd van het onderzoek, de wenselijkheid van een beoordeling van het handelen van klagers en het inschakelen van een bestuurlijke meelezer, doet hier niet aan af. In zoverre faalt dit klachtonderdeel dan ook.

Met betrekking tot het op verzoek van de burgemeester inschakelen van een “bestuurlijk meelezer” in de persoon van B, heeft betrokkene ter zitting verklaard dat hij slechts wist dat deze burgemeester van [plaats] was en niet dat deze tevens prominent lid  en voormalig voorzitter was van de VVD, de partij namens welke A als wethouder deel uitmaakte van het College van B&W. Deze laatstvermelde omstandigheden konden, mede in verband met het gegeven dat B inwoner van [plaats] is, naar het oordeel van de Accountantskamer minstgenomen leiden tot de schijn van ongewenste beïnvloeding van het BING-onderzoek en/of betrokkenes rapport daarvan. Het door betrokkene toelaten van de hem voorgestelde “bestuurlijk meelezer”, zonder ook maar enig onderzoek naar diens achtergronden te verrichten, moet daarom als onzorgvuldig worden aangemerkt en aldus als strijdig met het fundamentele beginsel ‘deskundigheid en zorgvuldigheid’ als bedoeld in artikel A-100.4 onder c. van de VGC. In zoverre moet klachtonderdeel I. dan ook gegrond worden verklaard.

4.5.1 Klachtonderdeel II. houdt in dat betrokkene heeft gehandeld in strijd met het fundamentele beginsel ‘deskundigheid en zorgvuldigheid’ door de grondslag van zijn onderzoek te verlaten en alleen onderzoek te doen naar seksueel intimiderende opmerkingen. Klagers hebben als toelichting bij dit klachtonderdeel onder meer het volgende gesteld.

De registeraccountant dient volgens de VGC bij het verlenen van een professionele dienst zorgvuldig te handelen. In de onderzoeksrapportage zijn meerdere aanknopingspunten te vinden waaruit blijkt dat geen sprake is geweest van zorgvuldig onderzoek en daarmee van onzorgvuldig handelen door de onderzoeker(s). Goed onderzoek dient plaats te vinden aan de hand van een heldere onderzoeksopdracht waar vanuit het onderzoek plaatsvindt. (…)

Volgens klagers blijkt dat beklaagde van zijn opdracht is afgeweken. Volgens het rapport is onderzoek gedaan naar "gemaakte (seksueel) intimiderende opmerkingen". Klagers verstaan die onderzoeksopdracht zo, dat er onderzoek diende te worden gedaan naar intimiderende opmerkingen, waaronder eventueel seksueel getinte opmerkingen. (…)

In het rapport zijn wel aanwijzingen voor mogelijke intimiderende opmerkingen, echter wordt daar niet op doorgegaan. De focus wordt vanaf het begin van het onderzoek gelegd op de seksuele opmerkingen en niet op intimiderende opmerkingen. Voor dat laatste waren zeker aanwijzingen, doch daarop heeft beklaagde niet geconcludeerd. Hij is daarmee afgeweken van zijn onderzoeksvraag en opdracht. Uit het rapport zelf blijken aanwijzingen voor gemaakte intimiderende opmerkingen. Zo zegt de heer F: "Er was de avond van 13 februari jl. een felle discussie en dat kan best intimiderend zijn geweest. Wel is die avond op luide toon met elkaar gesproken, zeker door wethouder de heer A". (BING-rapport p. 14) Beklaagde had aldus zijn onderzoeksvraag op basis van zijn eigen bevindingen bevestigend dienen te beantwoorden.

4.5.2 Betrokkene heeft als verweer tegen hetgeen hem in dit klachtonderdeel door klagers wordt verweten - onder meer - het volgende doen aanvoeren.

In de opdrachtbevestiging staat dat BING onderzoek zal verrichten naar (onder meer): "1. De door een van de aanwezige wethouders volgens enkele der aanwezigen gemaakte (seksueel) intimiderende opmerkingen;" Hiermee werd bedoeld dat onderzoek wordt gedaan naar intimiderende opmerkingen van seksuele aard. De aanleiding van het onderzoek was immers de jegens A geuite beschuldigingen van seksuele intimidatie. Dat klagers dit anders interpreteren doet aan de omvang van de opdracht (zoals vastgesteld tussen de opdrachtgever en BING) niet af. BING heeft de grond van zijn onderzoeksopdracht dus niet verlaten, zoals klagers stellen; deze was van meet af aan beperkt. Ook bij het lezen van het rapport kan geen misverstand bestaan over de omvang van de opdracht. In onderdeel 6.3 staat: "In de aanloop tot onze opdracht is gesproken over vermeende intimiderende opmerkingen van verschillende aard Zo zou er intimiderend gesproken zijn over de machtsverhouding tussen de coalitie en de oppositie. In ons onderzoek beperken wij ons conform uw wens tot seksueel getinte opmerkingen die door betrokkene als intimiderend zouden kunnen zijn ervaren." Dat het onderzoek (op verzoek van de opdrachtgever) slechts zal zien op seksueel intimiderende opmerkingen, is dus ook nog eens expliciet vastgelegd in het rapport. Klagers stellen verder dat het rapport aanwijzingen bevat dat ook anderszins intimiderende opmerkingen zijn gemaakt. Betrokkene is van mening dat dit niet relevant is; dergelijke opmerkingen vallen expliciet buiten het bereik van de opdracht. Daarnaast blijkt een en ander niet uit het citaat waarnaar klagers in dit kader verwijzen. Het betreft de verklaring van een raadslid inhoudende dat er op 13 februari 2012 felle discussie was en dat dat best intimiderend kon zijn geweest. Ook heeft dit raadslid verklaard dat er op luide toon is gesproken, vooral door A. Hieruit blijkt echter geenszins dat A intimiderende opmerkingen heeft gemaakt. Klagers tonen ook niet aan hoe dit hieruit zou blijken.

4.5.3 Nu deze weerspreking van klachtonderdeel II. onvoldoende door of namens klagers is betwist, acht de Accountantskamer aannemelijk dat de door betrokkene van de burgemeester ontvangen onderzoeksopdracht onder 1. beperkt is gebleven tot seksueel getinte opmerkingen die als intimiderend zouden kunnen zijn ervaren. Betrokkene heeft dus de grondslag van zijn onderzoek niet verlaten door in dat verband alleen onderzoek te doen naar seksueel intimiderende opmerkingen. Klachtonderdeel II. moet daarom ongegrond worden verklaard. Overigens acht de Accountantskamer het alleszins begrijpelijk dat klagers de onderzoeksopdracht onder 1. aldus hebben verstaan, dat er onderzoek diende te worden gedaan naar intimiderende opmerkingen, waaronder eventueel seksueel getinte opmerkingen, reeds omdat de formulering van dat deel van de opdrachtbevestiging in het rapport daartoe aanleiding gaf doordat het woord “seksueel” tussen haakjes was geplaatst. Het onduidelijk geformuleerd zijn van de opdrachtbevestiging maakt evenwel geen onderdeel van de klacht uit.

4.6.1 Klachtonderdeel III. houdt in dat betrokkene heeft gehandeld in strijd met de fundamentele beginselen ‘objectiviteit’ en ‘deskundigheid en zorgvuldigheid’ door de stellingen van de geïnterviewden over de eigenschappen van klaagster sub 1) en het gedrag dat zij had moeten vertonen bij seksuele intimidatie als feiten van algemene bekendheid te presenteren en daaraan verdergaande conclusies te verbinden dan zijn deskundigheid toeliet. Ter toelichting bij dit klachtonderdeel hebben klagers onder meer het volgende doen aanvoeren.

Vooropgesteld zij dat beklaagde geen deskundige is als het gaat om slachtoffers van (seksuele) intimidatie. Indien de accountant de deskundigheid niet bezit, dient hij deze in te huren dan wel zich te onthouden van soortgelijke conclusies. Daarnaast heeft hij niet gesproken met klaagster zodat hij ook de stellingen die anderen tegenover hem hebben geponeerd en hij als feit heeft overgenomen niet heeft gecontroleerd alvorens deze in zijn rapportage te stellen en hieraan vergaande conclusies te verbinden. Een voorbeeld hiervan is dat het in de beleving van mevrouw G niet past bij geïntimideerde om een week niets te zeggen over het incident en ook, dat volgens de geïnterviewden met stelligheid is aangegeven dat geïntimideerde direct gereageerd zou hebben als de intimiderende opmerking daadwerkelijk gemaakt zou zijn. Beklaagde heeft ook op dit punt tijdens zijn persconferentie hieraan zijn eigen waardeoordeel gegeven met betrekking tot het waarheidsgehalte. Overigens wist beklaagde dat zijn uitlatingen en conclusies op dit punt onjuist waren, dan wel had hij aanwijzingen dat deze stellingen onjuist waren. Reeds in zijn eigen rapportage, op pagina 16, staat te lezen dat wethouder de heer H heeft verklaard dat hij heeft gehoord dat mevrouw X op 13 of 14 februari melding zou hebben gemaakt van het 'incident'.

4.6.2 Betrokkene heeft als verweer tegen klachtonderdeel III. onder meer het volgende doen aanvoeren.

Voor betrokkene is het niet duidelijk wat klagers precies met dit klachtonderdeel willen zeggen. Zonder nadere toelichting is het voor betrokkene niet goed mogelijk tegen dit klachtonderdeel verweer te voeren. Betrokkene zal echter proberen de verschillende opmerkingen die klagers in de toelichting maken te adresseren.

Betrokkene merkt ten eerste op dat BING uitgebreide ervaring en expertise heeft op het gebied van onderzoek naar het gedrag van personen, ook waarbij het gaat om seksuele intimidatie. Het inschakelen van een (andere) deskundige op dit gebied was dan ook niet aan de orde. Verder blijkt juist uit het rapport dat de verklaringen van de geïnterviewden met betrekking tot het karakter van X geen rol hebben gespeeld bij de beoordeling van BING. In onderdeel 6.3.4. van het rapport staat: "( ... ) De daadwerkelijke reactie op een intimiderende opmerking is echter in de praktijk niet te voorspellen; een intimiderende opmerking kan zodanig blokkerend werken dat er niet 'weerbaar wordt gehandeld'. Het feit dat mevrouw X. (partij) als 'zeer weerbaar' wordt omschreven terwijl de geïnterviewde tafelgenoten geen verweer hebben waargenomen, is dan ook niet meegewogen bij onze conclusie." In de conclusies en beoordeling van BING komt dit punt dan ook niet terug. Wat BING wel relevant heeft geacht, is dat de geïnterviewden hebben aangegeven de raadsleden X1 en mevrouw I geen protest te hebben horen aantekenen tegen de vermeende opmerkingen van A. Tot slot betwist betrokkene dat de in het rapport opgenomen stelling, dat X een week niets over het incident heeft gezegd, onjuist is, laat staan dat hij had moeten weten dat die stelling onjuist was. Dit blijkt ook niet uit de verklaring van de heer H die klagers aanhalen. De heer H heeft verklaard dat hij van X1 heeft gehoord dat X op 13 of 14 februari 'het incident' zou hebben gemeld. Het gaat dus niet om eigen wetenschap, maar om iets dat hij van X1 (klager sub 2) heeft gehoord. Daarnaast staat vast dat de stelling van X1 niet juist is. De nazit vond plaats in de nacht van 13 op 14 februari. Op 13 februari heeft X dus in ieder geval niets gemeld. Uit de verklaring van de raadsgriffier blijkt ook niet dat X op 14 februari bij haar melding heeft gemaakt van seksuele intimidatie. Verwezen wordt tevens naar de bedankmail die X de dag na de nazit heeft gestuurd aan de wethouder die de nazit had georganiseerd.

4.6.3 De Accountantskamer heeft geconstateerd dat, wat er ook zij van hetgeen betrokkene in klachtonderdeel III. precies wordt verweten,  het verweer van betrokkene daartegen dat hij stellingen van geïnterviewden over de weerbaarheid van klaagster sub 1) en het niet waargenomen zijn van enig verweer harerzijds niet heeft meegewogen in zijn conclusie, door of namens klagers niet dan wel onvoldoende is weersproken, zodat - mede gelet op het hiervoor onder 4.3 overwogene - de aan dit klachtonderdeel ten grondslag gelegde feiten niet aannemelijk zijn geworden. Klachtonderdeel III. moet daarom ongegrond worden verklaard.

4.7.1 In klachtonderdeel IV. wordt betrokkene verweten dat hij heeft gehandeld in strijd met het fundamentele beginsel ‘deskundigheid en zorgvuldigheid’ door tijdens de persconferentie een andere verklaring af te leggen dan in de conclusie van het rapport. Daartoe hebben klagers onder meer het volgende doen betogen.

Tijdens deze persconferentie concludeert beklaagde dat hij "negenennegentig en een half procent" zeker is dat er geen sprake is geweest van "seksuele intimidatie", dit in tegenstelling tot de conclusie die blijkt uit de rapportage, dat het "onwaarschijnlijk" is dat het vermeende heeft plaatsgevonden. Beklaagde wijkt hier af van de conclusies uit zijn eigen rapportage. Klagers achten dit op zijn minst onzorgvuldig doch zijn van mening dat de uitspraken van beklaagde in de media voor hen ook zeer beschadigend zijn (geweest).

4.7.2 Van de zijde van betrokkene is tegen dit klachtonderdeel verweer gevoerd door het volgende te stellen.

In het onderhavige onderzoek konden de verweten gedragingen alleen worden onderzocht door het interviewen van betrokkenen. Aanvullend bewijs (documentatie, geluid - of beeldopnamen) was niet aanwezig. Als uitsluitend getuigen de basis vormen van het bewijs, dient rekening te worden gehouden met een onzekerheidsfactor. Daarom kon BING in deze zaak ook geen 100% zekerheid verschaffen met betrekking tot haar conclusies. Zij heeft in het rapport dan ook geconcludeerd dat het 'onwaarschijnlijk' is dat de vermeende seksuele intimidatie daadwerkelijk heeft plaatsgevonden. In dit concrete geval was de onzekerheidsfactor echter zeer klein, gezien de eensluidendheid van de verklaringen, de positionering van X en A aan de tafel tijdens de nazit en de andere omstandigheden die BING bij haar beoordeling heeft meegenomen. Tijdens de persconferentie heeft betrokkene gezegd dat hij 99,5% zeker is dat geen seksuele intimidatie heeft plaatsgevonden. Dit is niet in strijd met zijn conclusie in het rapport dat dit onwaarschijnlijk is.

4.7.3 De Accountantskamer is van oordeel dat dit verweer, dat door of namens klagers niet dan wel onvoldoende is betwist, slaagt en dat er inderdaad geen grond is voor de stelling dat de mededeling van betrokkene tijdens de persconferentie (“voor 99,5% zeker niet”) strijdig zou zijn met de/zijn conclusie (“onwaarschijnlijk”) in het rapport. Klachtonderdeel IV. moet daarom eveneens ongegrond worden verklaard.

4.8.1 Klachtonderdeel V. houdt in dat betrokkene heeft gehandeld in strijd met de fundamentele beginselen ‘objectiviteit’, ‘professionaliteit’ en ‘zorgvuldigheid en deskundigheid’ door tijdens de persconferentie de verklaringen van de vier getuigen die niet hebben meegewerkt als onbelangrijk weg te zetten en ervan uit te gaan dat hun verklaringen zijn conclusie zouden ondersteunen. Hiertoe hebben klagers onder meer het volgende doen aanvoeren.

Door een aantal betrokkenen is niet is meegewerkt aan het onderzoek. Tijdens de persconferentie geeft beklaagde aan dat hij met 99,5 % zekerheid kan stellen dat er geen seksueel getinte opmerking is gemaakt. De feiten kunnen deze conclusie niet dragen. Los van het feit of hij deze conclusie op basis van zijn onvolledige onderzoek in gemoede wel kan trekken, stelt hij tijdens deze zelfde conferentie dat de vier getuigen die hij niet heeft gesproken de ontbrekende 0,5% die honderd procent zou maken van de zekerheid dat er geen seksueel intimiderende opmerkingen zijn gemaakt. Beklaagde stelt tijdens de persconferentie dat door het horen van de vier getuigen hij de 100% zekerheid zou kunnen verkrijgen. Hij gaat er kennelijk van uit dat de vier getuigen zijn conclusie zouden onderschrijven. Hun verklaring telt immers op tot 100% zekerheid, niet tot een verlaging van de 99,5%. Door vier (overigens zeer essentiële) getuigen te waarderen als 0,5 % van de 100% - en daarmee als niet belangrijk - en tevens ervan uit te gaan dat hun verklaring ondersteunend is aan zijn reeds geformuleerde conclusie, geeft beklaagde blijk van niet-professioneel, vooringenomen en onzorgvuldig handelen. De geformuleerde conclusie is overigens ook in strijd met hetgeen beklaagde in zijn rapport stelt. Hij schrijft: "Het is echter niet volledig uit te sluiten dat verklaringen van degenen die medewerking aan het onderzoek geweigerd hebben (op onderdelen) tot andere bevindingen en/of conclusies zou hebben kunnen leiden". (BING-rapport p. 6) Overigens is zijn conclusie tijdens de persconferentie ook in strijd met hetgeen hij eerder schreef aan klagers: "Uw verklaring is van groot belang voor het onderzoek." (brief aan partij en partij1 van 12 maart 2012, ook geciteerd op p. 5 BING-rapport) Overigens blijkt uit het tijdschema wat door beklaagde is opgesteld (p. 11 BING-rapport) dat er op het moment dat de gestelde opmerkingen zijn gemaakt, er in totaal 9 personen nog aanwezig waren. Van deze 9 personen heeft beklaagde er 4 niet gehoord.

4.8.2 Het namens betrokkene tegen dit klachtonderdeel gevoerde verweer luidt als volgt.

Uit de persconferentie van betrokkene blijkt geenszins dat hij ervan uitgaat dat de niet geïnterviewde getuigen zijn conclusie zullen onderschrijven en dat hij hun belang slechts waardeert op 0,5%. Door dit te stellen trekken klagers hetgeen betrokkene heeft gesteld uit zijn verband. Betrokkene heeft alleen gezegd dat hij geen zekerheid kan verschaffen met betrekking tot zijn conclusies en dat dit wellicht wel zou kunnen als ook de vier getuigen die niet hebben meegewerkt worden gehoord. Overigens is tijdens het onderzoek gebleken dat het niet kunnen horen van de personen die niet hebben willen meewerken aan het onderzoek inderdaad van verwaarloosbaar belang is geweest voor het kunnen formuleren van de conclusies. BING heeft bij het onderzoek de stellingen van klagers zoals opgenomen in de raadsvragen (waarin wordt gesteld dat A seksueel intimiderende opmerkingen zou hebben gemaakt) als uitgangspunt genomen. Die stellingen heeft BING beschouwd als de verklaring van deze betrokkenen. BING is er dus juist vanuit gegaan dat de vier betrokkenen haar conclusies niet zouden onderschrijven. Desondanks heeft zij op basis van haar onderzoek kunnen concluderen dat het onwaarschijnlijk is dat de seksuele intimidatie heeft plaatsgevonden. BING houdt in haar rapport wel een slag om de arm (de spreekwoordelijke 0,5% onzekerheid): "Het is echter niet volledig uit te sluiten dat de verklaringen van degenen die medewerking aan het onderzoek geweigerd hebben (op onderdelen) tot andere bevindingen en/of conclusies zou hebben kunnen leiden."

Met zijn opmerkingen tijdens de persconferentie heeft betrokkene hetzelfde bedoeld te zeggen. Van vooringenomenheid, onzorgvuldigheid of onprofessioneel gedrag is dus geen sprake.

4.8.3 De Accountantskamer acht het onbegrijpelijk dat betrokkene op grond van het onderzoek naar de gebeurtenissen tijdens de “nazit”, gelet op de wijze waarop dat is uitgevoerd, tot ook maar enig (on)waarschijnlijkheidsoordeel is kunnen komen over hetgeen tijdens de “nazit” door deze of gene al of niet is gezegd, laat staan tot zulk een oordeel met 99,5% zekerheid. Immers, aannemelijk is wel geworden dat de omstandigheden tijdens die “nazit” zodanig waren dat sprake was van (fors) drankgebruik, van één of meer huilende personen en van een onaangename sfeer als gevolg van al bestaande verstoorde verhoudingen. Daar komt nog bij dat als getuigen slechts vijf van de negen bij die “nazit” aanwezige personen zijn gehoord en dat deze personen bovendien bepaald niet tot “het kamp” van klagers konden worden gerekend. Een en ander brengt mee dat het door betrokkene gegeven (on)waarschijnlijkheidsoordeel inzake het plaatsgevonden hebben van seksuele intimidatie een deugdelijke grondslag ontbeert, hetgeen strijd oplevert met het fundamentele beginsel ‘deskundigheid en zorgvuldigheid’ als bedoeld in artikel A-100.4 onder c. van de VGC en wel in zodanig ernstige mate dat het in de ogen van een redelijke en goed geïnformeerde derde, die over alle relevante informatie beschikt, zal worden opgevat als schadelijk voor de goede naam van het accountantsberoep, zodat hier tevens sprake is van schending van het fundamentele beginsel ‘professioneel gedrag’ als bedoeld in artikel A-100.4 onder e. van de VGC. In dier voege moet klachtonderdeel V. dan ook gegrond worden verklaard.

4.9.1 Klachtonderdeel VI. houdt in dat betrokkene heeft gehandeld in strijd met de fundamentele beginselen ‘objectiviteit’, ‘professionaliteit’ en ‘deskundigheid en zorgvuldigheid’ door tijdens de persconferentie te zeggen dat klagers het label van intimidatie van het incident hebben afgehaald door het publieke domein op te zoeken. Klagers hebben dit klachtonderdeel toegelicht door het volgende aan te voeren.

Klagers begrijpen niet enkel niet op welke wijze beklaagde tot deze conclusie komt, maar zijn tevens van mening dat deze opmerking zeer onprofessioneel en zeer onzorgvuldig is. Het publiek maken van een beschuldiging maakt intimiderend gedrag volgens hem kennelijk 'rechtmatig'. Een volledig ongepaste stellingname, die getuigt van een persoonlijk oordeel van beklaagde.

4.9.2 Namens betrokkene is het volgende tegen dit klachtonderdeel ingebracht.

Hier wordt wederom een opmerking die tijdens de persconferentie is gemaakt buiten zijn context geplaatst. Wat betrokkene heeft gezegd met deze opmerking, is dat klagers niet de vereiste zorgvuldigheid in acht hebben genomen met betrekking tot het vermeende incident. Bij beschuldiging van seksuele intimidatie spelen grote belangen, aan de zijde van beide partijen. Bij opvolging van een dergelijk incident dient de persoonlijke levenssfeer en privacy van zowel de (vermeend) geïntimideerde als de beschuldigde zo veel mogelijk te worden beschermd. In casu hebben klagers echter niet de weg van de zorgvuldigheid gekozen. In plaats van de zaak op vertrouwelijke basis aan te kaarten bij de burgemeester, hetgeen de geëigende weg zou zijn geweest, hebben de klagers de beschuldigingen publiekelijk geuit via de openbare raadsvragen. Hiermee was de reputatie van A meteen beschadigd, nog voordat het vermeende incident nader was onderzocht of er sprake had kunnen zijn van wederhoor. Door op deze wijze te handelen werd het vermeende slachtoffer tevens 'dader', weliswaar van een andere maar gelieerde onrechtmatigheid. Het gaat niet aan om allerlei opmerkingen uit hun verband te trekken en deze dan los van de context aan de kaak te stellen, zoals klagers doen.

4.9.3 Wat er ook zij van de in het hiervoor vermelde verweer gegeven verklaring voor de in dit klachtonderdeel door klagers gewraakte opmerking van betrokkene, de Accountantskamer is van oordeel dat die opmerking hoe dan ook voor meer dan één uitleg - en daarmee voor misverstand ‑ vatbaar is. Het is ook niet onbegrijpelijk dat klagers deze opmerking van betrokkene hebben opgevat zoals zij dat blijkens het onderhavige klachtonderdeel hebben gedaan en het is geenszins uit te sluiten dan anderen, die ook van deze opmerking kennis hebben genomen, dat op gelijke wijze hebben gedaan. De formulering van deze opmerking van betrokkene moet daarom als zodanig onzorgvuldig worden aangemerkt, dat sprake is van strijdigheid met het fundamentele beginsel ‘deskundigheid en zorgvuldigheid’ als bedoeld in artikel A-100.4 onder c. van de VGC. Klachtonderdeel VI. dient daarom gegrond te worden verklaard.

4.10.1 Klachtonderdeel VII., inhoudende dat betrokkene heeft gehandeld in strijd met het fundamentele beginsel ‘deskundigheid en zorgvuldigheid’ en met eerdergenoemde Praktijkhandreiking doordat hij vier getuigen niet heeft gehoord (of: niet heeft kunnen horen) en desondanks een rapport heeft uitgebracht met zeer stellige conclusies, is namens klagers als volgt toegelicht.

Beklaagde heeft het onderzoek zeer onzorgvuldig uitgevoerd. Het is duidelijk dat het onderzoek dusdanig onvolledig is, dat beklaagde de opdracht als niet uitvoerbaar had dienen te retourneren. De getuigen die immers door beklaagde worden weggezet als niet belangrijk, betreffen geïntimideerde zelf, een directe getuige, een indirecte getuige en de fractievoorzitter van de partij waartoe geïntimideerde behoort. Het betreffen sleutelfiguren. Door het niet-horen van deze getuigen niet te betrekken in zijn onderzoek, dan wel bij de beantwoording van de onderzoeksvraag, heeft beklaagde nooit tot een weloverwogen en zorgvuldige conclusie kunnen komen. In ieder geval heeft hij door tóch dusdanig stellig te concluderen onzorgvuldig en onprofessioneel gehandeld.

Klagers zijn per brief van 7 maart 2012 uitgenodigd voor een gesprek op 9 maart 2012. In reactie op deze uitnodiging heeft klager sub 2 op 8 maart 2012 een brief geschreven aan de burgemeester. In deze brief benadrukt hij dat voor hem de aanleiding en de methodiek van het onderzoek onduidelijk is. Daarnaast geeft hij aan dat vanwege dit laatste en het gegeven dat er op dat moment aangifte gedaan zou worden gedaan hij het niet wenselijk achtte op dit moment aan het onderzoek mee te werken. Deze overwegingen hebben ook ten grondslag gelegen aan het besluit van klagers sub 1 en 3 om niet mee te werken aan het onderzoek.

De Praktijkhandreiking persoonsgericht onderzoek noemt het niet meewerken van betrokkene(n) aan het onderzoek. Indien een betrokkene niet wenst mee te werken geeft de praktijkhandleiding de volgende opties:

"a. Beoordelen of de beperking in de aard en omvang van het onderzoek als gevolg van de weigering leidt tot een uitvoering van de opdracht die desondanks voldoet aan de daaraan te stellen eisen;

b. Uitvoeren van aanvullende werkzaamheden;

c. Wijzigen van de opdracht;

d. Van de weigering van de betrokkene melding maken in de rapportage;

e. Eventuele beperkingen als gevolg van het niet medewerken kenbaar maken in de rapportage.

f. Teruggeven van de opdracht."

Klagers zijn van mening dat gezien de achtergrond van de betrokkenen die niet mee hebben gewerkt, het betreft geïntimideerde en twee getuigen, er geen sprake kan zijn van een objectief onderzoek en dat beklaagde zijn opdracht had moeten teruggeven dan wel had dienen te constateren wat de gevolgen waren van het niet meewerken van juist deze betrokkenen. In ieder geval had hij niet op deze stellige en ongenuanceerde wijze kunnen rapporteren en concluderen. De werkwijze is zowel in strijd met de VGC (objectiviteit en zorgvuldigheid) als de Praktijkhandreiking (professioneel gedrag).

4.10.2 Van de zijde van betrokkene is hiertegen het volgende ingebracht.

Zoals reeds uiteengezet, heeft BING - ook zonder het horen van de vier betrokkenen - haar conclusie dat het onwaarschijnlijk is dat de seksuele intimidatie heeft plaatsgevonden kunnen trekken. Hierbij is onder meer van belang de eensluidendheid van de verklaringen van de tien geïnterviewden (waarvan er acht bij de nazit aanwezig waren) en het feit dat BING door de gestelde raadsvragen ook op de hoogte was van de standpunten van X te dien aanzien. De raadsvragen zijn immers naar aanleiding van haar klachten ingediend. BING heeft de weigering tot medewerking van de vier betrokkenen in overweging genomen en geconcludeerd dat één en ander geen verhindering opleverde voor het uitvoeren van het onderzoek. Verder heeft BING uitgebreid in het rapport vastgelegd dat en waarom de vier betrokkenen niet wilden meewerken aan het onderzoek en of dat van invloed kon zijn op de beoordelingen en conclusies.

Klagers stellen verder dat betrokkene in strijd zou hebben gehandeld met de Praktijkhandreiking. Voor zover de Praktijkhandreiking moet worden toegepast op het niet

meewerken van betrokkenen, geldt dat BING niet in strijd heeft gehandeld met de Praktijkhandreiking. Op basis van de Praktijkhandreiking heeft de accountant in het geval de betrokkene weigert mee te werken aan het onderzoek een aantal mogelijkheden om waarborgen te treffen voor deze bedreiging. Het betreft geen uitputtende lijst; het zijn 'Mogelijk te treffen waarborgen'. Genoemd wordt onder meer:

"a. Beoordelen of de beperking in de aard en omvang van het onderzoek als gevolg van de weigering leidt tot een uitvoering van de opdracht die desondanks voldoet aan de daaraan te stellen eisen; ( ... )"

en

"d. Van de weigering van de betrokkene melding maken in het rapport. (…)"

BING heeft beide waarborgen getroffen. Er is dus geen sprake van strijd met de fundamentele beginselen van de objectiviteit of zorgvuldigheid, of met de Praktijkhandreiking.

4.10.3 De Accountantskamer merkt op dat dit klachtonderdeel deels samenvalt met klachtonderdeel V., dat hiervoor al is besproken en gegrond is geacht op het punt van het ontbreken van een deugdelijke grondslag voor het in het rapport gegeven (on)waarschijnlijkheidsoordeel inzake het plaatsgevonden hebben van seksuele intimidatie.

4.10.4 De andere conclusie van betrokkene, te weten dat klagers sub 1) en sub 3) “door de vermeende intimidatie niet aan de orde te stellen bij de burgemeester en bij de betrokken wethouder en vervolgens de beschuldigingen openbaar te maken”, hebben “gehandeld in strijd met een van de kernbegrippen van integriteit: zorgvuldigheid” (welk begrip is opgenomen in de gedragscode voor bestuurders van [plaats]) en dat dit, zij het in beperkt mindere mate, ook geldt voor klager sub 2) door diens medeondertekening van de raadsvragen en diens nalaten “bij de burgemeester te informeren naar de wijze waarop de vermeende intimidatie aan de orde was gesteld alvorens mee te werken aan het doen van openbare beschuldigingen”, mist eveneens deugdelijke grondslag. Immers, reeds het niet meewerken van klagers aan het onderzoek van betrokkene - en aldus de onmogelijkheid hen ter zake te horen - stond in de weg aan het geven van een oordeel over hun gedrag zoals dat in het rapport is gegeven. In het rapport (hoofdstuk 4, laatste alinea) merkt betrokkene ook zelf op dat het niet volledig uit te sluiten is dat verklaringen van degenen die medewerking aan het onderzoek hebben geweigerd (op onderdelen) tot andere bevindingen en/of conclusies zou hebben kunnen leiden. Ook in de brief van 12 maart 2012 aan de personen die niet wensten mee te werken aan het onderzoek heeft betrokkene ( in de voorlaatste alinea) zelf geschreven:

“Uw verklaring is van groot belang voor het onderzoek. Juist nu acht van de twaalf deelnemers aan genoemde nazit verklaringen hebben afgelegd, is het van belang die te leggen naast de andere verklaringen. De vermeende geïntimideerde dient de onderzoekers immers datgene dat in de raadsvragen aan het college en in de media is gesteld - ‘hear say’ ‑ te bevestigen c.q. te corrigeren. Tevens is een reactie op datgene wat anderen hebben verklaard van belang, mede ter vermijding van de status ‘gesteld en niet weersproken’ van de gegeven verklaringen van de acht deelnemers. Daarom is een zo integraal mogelijke deelname van groot belang.”

In het licht van deze beschouwingen van betrokkene zelf over het grote belang van de medewerking van klagers aan het onderzoek, is het te minder begrijpelijk dat hij desalniettemin is overgegaan tot het uiten van oordelen en/of trekken van de conclusies als opgenomen in het rapport. De Accountantskamer is dan ook van oordeel dat betrokkene het tweede deel van de opdracht inzake het onderzoek naar “het proces van het openbaar aan de orde stellen van mogelijk niet integer gedrag van één van de aanwezige wethouders en de daartoe gebruikte middelen”, mede gelet op het in de Praktijkhandreiking persoonsgerichte onderzoeken onder 5.6.3 gestelde, in dit geval had moeten teruggeven. Nu betrokkene dit niet heeft gedaan en is overgegaan tot het opnemen van de deugdelijke grondslag ontberende oordelen en/of conclusies als opgenomen in het rapport, heeft hij daarmee het fundamentele beginsel ‘deskundigheid en zorgvuldigheid’ als bedoeld in artikel A-100.4 onder c. van de VGC geschonden en wel in zodanig ernstige mate dat het in de ogen van een redelijke en goed geïnformeerde derde, die over alle relevante informatie beschikt, zal worden opgevat als schadelijk voor de goede naam van het accountantsberoep, zodat ook hier tevens sprake is van schending van het fundamentele beginsel ‘professioneel gedrag’ als bedoeld in artikel A-100.4 onder e. van de VGC. Klachtonderdeel VII. moet daarom eveneens gegrond worden verklaard.

4.11.1 Ter toelichting van klachtonderdeel VIII., inhoudende dat betrokkene heeft gehandeld in strijd met de fundamentele beginselen ‘objectiviteit’ en ‘deskundigheid en zorgvuldigheid’ doordat hij de getuigenverklaring van de raadsgriffier, mevrouw E ('E'), heeft gewijzigd in strijd met hetgeen zij had verklaard, alsmede doordat er sprake is geweest van sturing van vragen en antwoorden, is namens klagers het volgende aangevoerd.

De griffier van de gemeente, mevrouw E, heeft op 14 maart 2012 een gesprek gehad met de heer Y en de heer J. Uit het gespreksverslag kan worden opgemaakt dat er sprake is van sturing van zowel de vraag als de antwoorden. E schrijft zelf letterlijk in haar aangepaste verklaring:

"Dat kan ik niet gezegd hebben, want dat weet ik niet." (...) "Ik heb later op verzoek van de burgemeester de vragen naar wethouder A gemaild. Er is geen contact geweest met de burgemeester" .

Wat klagers nu op zijn zachtst gezegd bevreemd, is dat beklaagde tóch in zijn rapport deze passage integraal opneemt, ondanks dat de getuige stelt dit niet tegen hem te hebben gezegd! Ook merkt de griffier op:

"dit was een gekleurde vraag, heeft niets met waarheidsvinding te maken" (opmerking bij punt 8 van het gespreksverslag)

Uit de opmerkingen die E bij haar verklaring maakt kan duidelijk worden opgemaakt dat zij van mening is in de vraagstelling gestuurd te worden. Daarnaast geeft zij aan dat zij een zekere passage zelfs niet heeft gezegd. Hoe komt het dan in haar verklaring terecht? De enige conclusie die mogelijk is, is dat beklaagde deze passage eigenhandig in de verklaring heeft gevoegd. Er zijn verder twee punten die blijken uit deze verklaring, die beklaagde niet enkel niet heeft betrokken bij zijn onderzoek en rapportage, maar die ook in tegenspraak zijn met bepaalde conclusies. Zo geeft beklaagde duidelijk aan, zowel in zijn rapportage als tijdens zijn persconferentie, dat het vreemd is dat klaagster sub 1 niet eerder aan iemand heeft verteld dat er iets gebeurd was de bewuste avond. Uit de verklaring van E blijkt dat zij wist, en beklaagde dus ook, dat er wel degelijk is gesproken over wat er die avond was gebeurd. Zo zegt zij:

"Ik heb na de nazit van 13 februari een e-mail van een raadslid ontvangen. In deze e-mail werd gesproken over huilende mensen."

en

"Ik heb in die week van een raadslid van partij vernomen dat mevrouw X in een fractievergadering haar verhaal zou hebben gedaan en dat toen is besloten er niet mee naar de burgemeester te gaan omdat men geen vertrouwen heeft in de burgemeester. Ik schat in dat die fractievergadering 16 februari is geweest.".

Tóch meent beklaagde in zijn rapport het volgende te moeten opnemen:

..."de raadsgriffier mevrouw E, tevens vertrouwenspersoon van de raad, heeft daarentegen verklaard geen signalen te hebben ontvangen". (BING-rapport p. 16)

Deze opmerking is in strijd met hetgeen volgt uit het gespreksverslag. Reeds gezien deze verklaring had beklaagde niet het standpunt kunnen innemen dat klaagster sub 1 de eerste tijd haar mond heeft gehouden. Hij had in ieder geval aanwijzingen die een contra-indicatie vormen voor dit standpunt. Verder heeft beklaagde een citaat opgenomen die niet blijkt uit de transcriptie van de verklaring. Hij schrijft op pagina 16:

"Niemand heeft me in de dagen na de nazit aangesproken over seksuele intimidatie die zou zijn voorgevallen tijdens de nazit, ook raadslid mevrouw X niet. De raadsvragen die ik op zondagavond 19 februari ontving waren het eerste signaal dat ik ontving over mogelijke seksuele intimidatie." (BING-rapport p. 16)

Ondanks dat dit een citaat is, is het duidelijk dat de geciteerde niet achter dit "citaat" staat. Dat blijkt reeds uit het feit dat zij de opmerking: "Niemand, dus ook geen raadslid, heeft bij mij iets gemeld over mogelijke seksuele intimidatie" in punt 4 van haar aangepaste gespreksverslag heeft doorgestreept. Waarom beklaagde dan toch deze zin als citaat heeft menen op te moeten nemen wekt dan ook verbazing. Hij heeft zeker geweten dat de getuige zelf dit onjuist achtte. Door op deze wijze te handelen heeft beklaagde tevens in strijd gehandeld met de Praktijkhandreiking (punt 5.6.4.) doordat het rapport niet voldoet aan de algemene beginselen van bewijsrecht. Er valt gezien het bovenstaande niet uit te sluiten dat er sprake is van (zeer) selectief gebruik van de verklaringen van getuigen, en of de verklaringen zoals deze zijn verwerkt in de rapportage overeenkomen met wat de getuigen daadwerkelijk hebben gezegd.

4.11.2 Van de zijde van betrokkene is tegen klachtonderdeel VIII. het volgende ingebracht.

In dit kader is het van belang te weten op welke wijze BING de inhoud van de interviews met de betrokkenen heeft vastgelegd. Hierover staat in de opdrachtbevestiging het volgende:

"Wij zullen de relevante punten uit de interviews terugkoppelen via zakelijke, puntsgewijze verslagen van de gesprekken (aan geïnterviewden). Interviewverslagen maken over het algemeen geen integraal onderdeel uit van onze rapportages. In de rapportage kunnen wel delen c.q. citaten daaruit worden opgenomen. Van de gesprekken worden geluidsopnamen gemaakt. Deze opnamen dienen ter ondersteuning bij de uitwerking van het verslag en kan uitsluitend worden geraadpleegd door de deelnemers aan het gesprek in geval er naar aanleiding van het concept-interviewverslag een blijvend verschil van mening bestaat over de correctheid van het verslag."

Het is dus BING die het verslag opstelt. Het stuk dat klagers als productie 7 hebben overgelegd is geen verklaring van E, maar het conceptverslag opgesteld door BING, waaraan E haar commentaar heeft toegevoegd. Op basis van dit commentaar is er een definitief verslag gekomen, dat door E op 15 maart 2012 is goedgekeurd. Het is BING gebleken dat in haar rapport op pagina 17 per abuis is geciteerd uit het conceptverslag. Het citaat had naar aanleiding van de wijzigingen in het verslag moeten worden aangepast, maar dit is ten onrechte niet gebeurd. Betrokkene betreurt dat deze omissie heeft plaatsgevonden. De overige citaten zijn correct in het rapport opgenomen. Het juiste citaat luidt als volgt:

"Zondag 19 februari zag ik in mijn e-mail dat er raadsvragen waren binnengekomen van partij en partij1. De vragen zijn binnengekomen om ongeveer 21.00 uur en zijn direct doorgezonden Ik heb toen meteen de burgemeester en de gemeentesecretaris geïnformeerd Ik vermoed dat de burgemeester vervolgens wethouder A heeft geïnformeerd Wethouder A belde mij of hij de vragen kon krijgen. Ik heb niet gevraagd wie hem had geïnformeerd Ik heb later op verzoek van de burgemeester de vragen naar wethouder A gemaild. Er is geen contact geweest met de burgemeester."

Betrokkene kan de leider van het onderzoek, de heer J, niet om toelichting vragen te dien aanzien; hij is tijdens het onderzoek (de dag na zijn correspondentie met E over aanpassingen in het verslag) overleden aan een hartstilstand. Voor de goede orde merkt betrokkene op dat het onjuiste citaat uit het verslag van het interview met E niet relevant is geweest voor de conclusies van BING.

Klagers stellen ook op basis van het conceptverslag dat het citaat op pagina 16 van het rapport niet correct zou zijn. Dit citaat luidt:

"Niemand heeft me in de dagen na de nazit aangesproken over seksuele intimidatie die zou zijn voorgevallen tijdens de nazit, ook [raadslid mevrouw X] niet. De raadsvragen die ik op zondagavond 19 februari ontving waren het eerste signaal dat ik ontving over mogelijke seksuele intimidatie."

Deze stelling is onjuist. E heeft inderdaad in het conceptverslag de zin ''Niemand, dus ook geen raadslid, heeft bij mij iets gemeld over mogelijke seksuele intimidatie." doorgestreept. Naar aanleiding hiervan heeft BING de geluidsopname van het interview geraadpleegd en het verslag aangepast zoals in het rapport geciteerd. E heeft deze wijziging goedgekeurd.

Klagers zijn tevens van mening dat de vragen aan E en haar antwoorden gestuurd zouden zijn door BING. Zij baseren dit enkel en alleen op de opmerking van E in het conceptverslag die luidt: "dit was een gekleurde vraag, heeft niets met waarheidsvinding te maken". Uit deze zin blijkt geenszins dat vragen en antwoorden zijn gestuurd, hooguit dat er één vraag is gesteld die E als 'gekleurd' heeft opgevat. Voor betrokkene is het niet duidelijk waar deze opmerking op ziet.

Tot slot zouden volgens klagers bepaalde passages uit het verslag van het interview met E in strijd zijn met de conclusies van BING. Ten eerste wordt verwezen naar het citaat: "Ik heb na de nazit van 13 februari een e-mail van een raadslid ontvangen. In deze email werd gesproken over huilende mensen." Dit zou volgens klagers kennelijk een signaal moeten zijn geweest dat er sprake was geweest van seksuele intimidatie. Klagers laten echter na de opvolgende zin in het verslag te citeren: "Er werd in deze e-mail echter niet gesproken over seksuele intimidatie". Daarnaast heeft BING het citaat over de huilende mensen niet relevant geacht voor het onderzoek, omdat een andere getuige heeft verklaard: "Aan het eind van de avond is door wethouder A tegen mevrouw X1 gezegd dat zij hier helemaal niet hoort. Mevrouw X1 is daarop in tranen uitgebarsten, volgens mij mede veroorzaakt door de hoeveelheid drank. ( ... )" Een en ander had dus niets te maken met de beschuldiging van seksuele intimidatie. Verder verwijzen klagers naar het citaat uit het verslag van het interview met E dat luidt:

"Ik heb in die week van een raadslid van partij vernomen dat mevrouw X in een fractievergadering haar verhaal zou hebben gedaan en dat toen is besloten er niet mee naar de burgemeester te gaan omdat men geen vertrouwen had in de

burgemeester. "

Volgens klagers had betrokkene op basis van dit citaat niet in het rapport kunnen concluderen dat E geen signalen had ontvangen van de seksuele intimidatie. Klagers miskennen hiermee echter dat E heeft verklaard:

"Niemand heeft me in de dagen na de nazit aangesproken over seksuele intimidatie die zou zijn voorgevallen tijdens de nazit, ook mevrouw X niet. De raadsvragen die ik op zondagavond 19 februari ontving waren het eerste signaal dat ik ontving over mogelijke seksuele intimidatie."

Een en ander blijkt uit het definitieve verslag van het interview met E dat door E is goedgekeurd. Op deze basis kon BING bovengenoemde conclusie dus trekken.

4.11.3 Op grond van het door klagers in het kader van klachtonderdeel VIII. gestelde en het van de zijde van betrokkene daartegenin gebrachte - welk laatste van de zijde van klagers niet meer, althans onvoldoende, is betwist - kan slechts worden geconcludeerd dat in het rapport de raadsgriffier op een bepaald punt per abuis is geciteerd uit een conceptverslag dat later nog is gewijzigd. Betrokkene heeft deze misslag weliswaar erkend, maar niet aannemelijk is geworden dat het hier ging om een essentiële passage, die van grote betekenis was voor de uitkomst van het onderzoek, zodat betrokkene te dezen geen gegrond tuchtrechtelijk verwijt treft. De suggestie van klagers, dat op grond van deze misslag niet valt uit te sluiten dat sprake is van (zeer) selectief gebruik van de verklaringen van getuigen en dat het maar de vraag is of de verklaringen zoals deze zijn verwerkt in de rapportage overeenkomen met wat de getuigen daadwerkelijk hebben gezegd, is verder op geen enkele wijze gesubstantieerd en wordt daarom gepasseerd. Klachtonderdeel VIII. dient op grond van het voorgaande ongegrond te worden verklaard.

4.12.1 Klachtonderdeel IX., luidende dat betrokkene heeft gehandeld in strijd met eerdergenoemde Praktijkhandreiking doordat niet kan worden vastgesteld dat betrokkene aandacht heeft besteed aan bedreigingen voor zijn integriteit, objectiviteit, deskundigheid en zorgvuldigheid, en deze heeft weggenomen met waarborgen, is namens klagers als volgt toegelicht.

De praktijkhandreiking bepaalt als volgt: "De accountant die een persoonsgericht onderzoek uitvoert, zal bij het aanvaarden en uitvoeren hiervan zich voortdurend de vraag moeten stellen of er sprake is van een bedreiging voor de naleving van de genoemde fundamentele beginselen en zo ja of deze wel of niet van te verwaarlozen betekenis is. Indien dat het geval is, zal de accountant beoordelen of hij door het treffen van waarborgen deze bedreiging weg kan nemen of terug kan brengen tot een aanvaardbaar niveau." en in punt 3.4 (Documentatie bedreigingen en getroffen waarborgen) "Zoals in paragraaf 2.2 is aangegeven zal de accountant op grond van het bepaalde in artikel A-100.2 van de VGC iedere bij de aanvaarding en uitvoering van een persoonsgericht onderzoek onderkende bedreiging van niet te verwaarlozen betekenis voor de naleving van de fundamentele beginselen en de naar aanleiding daarvan getroffen waarborgen moeten vastleggen. Dat geldt dus ook voor de hiervoor bedoelde bedreigingen van niet te verwaarlozen betekenis, die aan de orde kunnen komen bij de bedoelde samenloop van opdrachten."

Klagers stellen vast dat uit niets blijkt dat beklaagde voorafgaand aan dan wel bij de onder zijn leiding uitgevoerde werkzaamheden heeft onderzocht of, en zo ja in hoeverre, de per 6 oktober 2010 van kracht geworden Praktijkhandreiking persoonsgerichte onderzoeken, nummer 1112, en/of omtrent het onderzoek met persoonsgerichte aspecten gevormde jurisprudentie van belang zouden kunnen zijn bij het door hem voldoen aan de  basisprincipes, verplichtingen en essentiële werkzaamheden uit wet- en regelgeving. Er kan daardoor niet worden vastgesteld dat beklaagde het conceptueel raamwerk als bedoeld in de artikelen A-l00.S e.v. in verbinding met artikel C-300.1 heeft toegepast. Ingevolge dat conceptueel raamwerk dient een accountant bij onderzoeken als onderhavige vooral aandacht te besteden aan bedreigingen voor zijn integriteit, objectiviteit en deskundigheid en zorgvuldigheid en dient hij, zich daarvan bewust zijnde, adequate waarborgen te treffen.

De Accountantskamer oordeelde eerder als volgt: "Een eventueel niet of niet correct toepassen van (één of meer bepalingen van) de Praktijkhandreiking kan een tuchtrechtelijk verwijt opleveren indien en voor zover daarmee schending van het bij de Wet RA of krachtens die wet bepaalde (zoals de VGC) aan de orde is dan wel hieruit volgt dat sprake is van handelen of nalaten in strijd met het belang van een goede uitoefening van het accountantsberoep, een en ander als bedoeld in artikel 33 Wet RA. De in de Praktijkhandreiking neergelegde normen zijn immers van invloed op de beantwoording van de vraag welke eisen de fundamentele beginselen van de beroepsethiek stellen aan de accountant die een persoonsgericht onderzoek instelt en zij zijn in zoverre van belang bij de beantwoording van de vraag of in een concreet geval sprake is geweest van tuchtrechtelijk verwijtbaar handelen."

Klagers menen dat naast het niet voldoen aan het onderzoek zoals de praktijkhandreiking bepaalt dan wel de bedreigingen wegnemen met waarborgen, en tevens dat uit de toelichtingen van alle klachten tezamen volgt, dat beklaagde de voor hem geldende fundamentele beginselen van integriteit, objectiviteit en deskundigheid en zorgvuldigheid heeft geschonden en daarmee de praktijkhandreiking in zijn geheel.

4.12.2 Namens betrokkene is met betrekking tot dit klachtonderdeel het volgende betoogd.

Dit klachtonderdeel moet stranden op de gebrekkige toelichting. Klagers maken niet duidelijk hoe betrokkene de Praktijkhandreiking zou hebben geschonden en wat de bedreigingen waren die hij had moeten adresseren. De bedreiging die BING heeft gesignaleerd, te weten het feit dat bepaalde betrokkenen niet wilden meewerken aan het onderzoek, is uitgebreid onderwerp geweest van collegiaal overleg binnen BING, en is expliciet vastgelegd in het rapport. Betrokkene heeft dan ook niet in strijd gehandeld met de Praktijkhandreiking of de VGC.

4.12.3 De Accountantskamer is van oordeel dat klachtonderdeel IX. niet zozeer gebrekkig is toegelicht, maar in het licht van de andere klachtonderdelen - en in het bijzonder van de klachtonderdelen V. en VII. - zelfstandige betekenis mist en daarom verder onbesproken kan blijven.

4.13.1 Klachtonderdeel X., luidende dat betrokkene heeft gehandeld in strijd met het fundamentele beginsel ‘deskundigheid en zorgvuldigheid’ en met eerdergenoemde Praktijkhandreiking, door de rapportage uit te brengen terwijl hij wist dat er een strafrechtelijk onderzoek liep dan wel dreigde, waardoor dit onderzoek is beïnvloed, is namens klagers als volgt toegelicht.

Tegen klagers is aangifte gedaan wegens smaad, klaagster sub 1 heeft tevens aangifte gedaan. Klaagster sub 1 heeft vóór de afronding en presentatie van het rapport (namelijk op 20 maar 2012) aangifte gedaan tegen de wethouder. Er was reeds eerder aangekondigd dat er aangifte zou worden gedaan, beklaagde was daarvan op de hoogte. Deel van de middels de onderzoeksopdracht aan beklaagde opgedragen werkzaamheden was: "het kennisnemen van publicaties met betrekking tot het incident" (opdrachtbevestiging p. 2) Uit meerdere publicaties van direct na het bekend worden van het incident, bleek dat werd aangekondigd dat er van de kant van de wethouder aangifte wegens smaad gedaan zou worden. Een kleine zoekslag levert de volgende koppen op:

"College B&W [plaats] overweegt aangifte wegens smaad"

(persbericht gemeente [plaats] [datum])

"College [plaats] doet aangifte smaad"

(Binnenlands bestuur [datum])

"Het [plaats] college van burgemeester en wethouders doet definitief aangifte van laster en smaad tegen de gemeenteraadsfracties Partijnaaml (partij) en Partijnaam1"

(Trouw: " [plaats] bestuur ruziet over 'seksrel' " [datum])

"Aangifte wegens smaad in de maak" en "Er wordt momenteel aan de aangifte gewerkt, laat een gemeentewoordvoerder weten"

(Leidsch Dagblad [datum])

Het moest beklaagde duidelijk zijn dat tegen klagers strafrechtelijk aangifte was gedaan dan wel deze zou worden voorbereid. Op het moment dat beklaagde zijn onderzoek uitvoerde was het strafrechtelijk onderzoek nog niet afgerond en waren getuigen (dan wel verdachten) nog niet gehoord. Op het moment dat er een strafrechtelijk onderzoek dreigt dan wel loopt dient beklaagde zich te onthouden van op enige wijze beïnvloeding van eventuele getuigen en daarmee het strafrechtelijk onderzoek. Dat is in casu helaas wel gebeurd. Het is klagers ook nog duidelijk geworden dat de rapportage van beklaagde in het bezit is gesteld van de nationale recherche. Daarmee is het strafrechtelijk onderzoek beïnvloed. Hiermee heeft beklaagde gehandeld in strijd met de VGC én de Praktijkhandreiking. De praktijkhandreiking wijst op dit risico en meent dat er hiervoor moet worden gewaakt: "Risico dat de accountant in zijn (concept) rapportage mededelingen doet die tot niet door hem bedoelde juridische consequenties kunnen leiden."

Beklaagde wist dat er sprake was van het over en weer doen van aangiften. Hij had zich dienen te onthouden van het (in dit stadium) doen van een onderzoek dat het strafrechtelijk

onderzoek eventueel zou kunnen frustreren of beïnvloeden. Daarnaast had hij zich ervan dienen te vergewissen dat de rechten van de klagers niet in het geding kwamen doordat zij eventueel als verdachten niet vrijuit konden verklaren in zijn onderzoek zonder dat hen een verschoningsrecht toe zou komen en vervolgens deze verklaringen in handen zouden komen van de nationale recherche. Dat klagers tegen hem niet konden verklaren zonder eventueel hun positie binnen het strafrechtelijk onderzoek te verzwakken was een bedreiging voor de objectiviteit en de zorgvuldigheid van het onderzoek en beklaagde had deze bedreigingen moeten erkennen en onderkennen. Daarnaast is zijn rapport integraal gebruikt door de wethouder bij het doen van aangifte en door de politie overgenomen bij het onderzoek. Het is klagers niet duidelijk of daarvoor toestemming is gegeven door beklaagde.

4.13.2 De weerspreking namens betrokkene van klachtonderdeel X. luidt als volgt.

Volgens klagers zou hier zijn gehandeld in strijd met onder meer de Praktijkhandreiking. Zij verwijzen naar de volgende daarin opgenomen (mogelijke) bedreiging: "Risico dat de accountant in zijn (concept) rapportage mededelingen doet die tot niet door hem bedoelde juridische consequenties kunnen leiden." Klagers maken niet duidelijk op welke wijze het enkele feit dat er aangifte was gedaan (dan wel zou worden gedaan) het risico in het leven roept dat mededelingen uit de rapportage tot onbedoelde juridische consequenties zouden leiden. Dat is ook niet het geval. Het rapport heeft het strafrechtelijk onderzoek niet beïnvloed. Het openbaar ministerie heeft bovendien de aangifte terzijde geschoven; er zal geen vervolging plaatsvinden. Zou het risico van onbedoelde juridische consequenties al hebben bestaan, dan belet dat alsnog niet de uitvoering van de opdracht. De Praktijkhandreiking geeft een aantal mogelijk te treffen waarborgen. Het teruggeven van de opdracht is daar niet een van. Kortom: een (dreigende) aangifte vormt geen verhindering voor een accountant om een onderzoek uit te voeren. Dat blijkt nergens uit.

4.13.3 De Accountantskamer is van oordeel dat klagers, tegenover de weerspreking ter zake van de zijde van betrokkene, niet aannemelijk hebben gemaakt dat het onderzoek van betrokkene is beïnvloed door het gegeven dat tegen klagers strafrechtelijk aangifte was of dreigde te worden gedaan, terwijl dit toch de kern van het onderhavige klachtonderdeel vormt. Hetgeen klagers met betrekking tot dit klachtonderdeel ter zitting nog hebben doen stellen, namelijk dat het Openbaar Ministerie weliswaar de aangifte terzijde moge hebben gesteld, maar dat A een “artikel 12-procedure” is gestart omdat hij zich gesterkt voelt door onder meer de conclusies van het onderzoek van betrokkene, doet hieraan geenszins af. Klachtonderdeel X. moet daarom ongegrond worden verklaard.

4.14 De geconstateerde schendingen van de fundamentele beginselen ‘deskundigheid en zorgvuldigheid’ en ‘professioneel gedrag’ als bedoeld in artikel A-100.4 onder c. en e. van de VGC door betrokkene moeten hem zwaar worden aangerekend, te meer daar reeds meermalen eerder tuchtklachten in soortgelijke zaken tegen hem gegrond zijn verklaard en hij daaruit en/of uit de hem daarbij opgelegde tuchtrechtelijke maatregelen kennelijk geen lering heeft getrokken. Oplegging van de maatregel van (tijdelijke) doorhaling zou thans dan ook passend zijn, maar nu betrokkene zich inmiddels heeft laten uitschrijven als registeraccountant, is de Accountantskamer van oordeel dat kan worden volstaan met oplegging van de maatregel van berisping.

4.15 Gelet op al het hiervoor overwogene dient als volgt te worden beslist.

5. Beslissing

De Accountantskamer:

-          verklaart de klacht in de onderdelen I., V., VI en VII. gegrond in voege als hiervoor omschreven;

-          laat klachtonderdeel IX. bij gebrek aan zelfstandige betekenis buiten behandeling;

-          verklaart de klacht voor al het overige ongegrond;

-          legt aan betrokkene de maatregel van berisping op;

-          verstaat dat de AFM en de voorzitter van de Nba, na het onherroepelijk worden van deze uitspraak èn de uitvaardiging van een last tot tenuitvoerlegging van de voorzitter van de Accountantskamer, ingevolge artikel 9, tweede lid juncto 47 Wtra zorgen voor opname van deze tuchtrechtelijke maatregel in de registers, voor zover betrokkene daarin is of was ingeschreven;

-          verstaat dat ‑ overeenkomstig het bepaalde in artikel 23, derde lid, Wtra ‑ het door klagers betaalde griffierecht van € 70,-- (zeventig euro) door betrokkene rechtstreeks aan klagers wordt vergoed.

Aldus beslist door mr. M.B. Werkhoven, voorzitter, mr. E.F. Smeele en mr. H. de Hek (rechterlijke leden) en drs. E.J.F.A. de Haas RA en P. van de Streek AA (accountantsleden) in aanwezigheid van W. Welmers, secretaris, en uitgesproken in het openbaar op 8 juli 2013.

_________                                                                            __________

secretaris                                                                                voorzitter

Deze uitspraak is aan partijen verzonden op:                                              

Ingevolge artikel 43 Wtra, juncto de artikelen 31 en 32 Wet tuchtrechtspraak bedrijfsorganisatie 2004 kunnen klagers, betrokkene dan wel de voorzitter van de Nba tegen deze uitspraak binnen 6 weken na verzending daarvan hoger beroep instellen door het indienen van een beroepschrift bij het College van Beroep voor het bedrijfsleven, Postbus 20021, 2500 EA  Den Haag. Het beroepschrift dient te zijn ondertekend en de gronden van het beroep te bevatten.