ECLI:NL:TACAKN:2013:2 Accountantskamer Zwolle 12/1955 Wtra AK

ECLI: ECLI:NL:TACAKN:2013:2
Datum uitspraak: 01-07-2013
Datum publicatie: 02-07-2013
Zaaknummer(s): 12/1955 Wtra AK
Onderwerp:
Beslissingen: Klacht gegrond met berisping
Inhoudsindicatie:   Het OM is ontvankelijk als klager, ook als het gaat om overtreding door een accountant van de WWFT, waarvoor het BFT als toezichthouder is aangewezen. Het OM kan stukken uit een strafdossier op grond van art. 39.e lid 1 Wjsg (na toestemming van het College van procureurs-generaal) in de klachtprocedure overleggen; de Accountantskamer behoort tot de groep personen, t.w. Nederlandse rechterlijke ambtenaren, als bedoeld in deze wettelijke bepaling. Met een inbrengverklaring geeft de accountant assurance. Aard werkzaamheden indien inbrengverklaring geschiedt zoals in casu aan de hand van een samengestelde jaarrekening. In het onderhavige geval waren er aanwijzingen dat voor de afgifte van de inbrengverklaring nader onderzoek naar in ieder geval het debiteurensaldo geindiceerd was en dat de accountant niet zonder meer mocht uitgaan van de informatie daarover voorkomende in de jaarrekening 2009, nu hierbij uitsluitend een samenstellingsverklaring was afgegeven. Betrokkene heeft zijn medewerking verleend bij het verkrijgen van saldobevestigingen welke echter door de client op blanco papier zouden worden verzonden. Hij heeft de voorbeeldtekst aangeleverd en ermee ingestemd dat de betrokken debiteuren deze ingevuld en ondertekend aan het kantoor van betrokkene diende retour te zenden. De bewoordingen van de saldobevestigingen wekken echter de suggestie dat er sprake was van saldobevestigingen als bedoeld in NVCOS 500, waarbij de accountant cfm deze regelgeving betrokken was. Hierdoor is voor derden ten onrechte de suggestie gewekt dat door betrokkene wel degelijk assurance werd verleend en heeft hij gehandeld in strijd met het fundamentele beginsel van integriteit. Bij de client is door de FIOD huiszoeking gedaan en is i.v.m. een vermoeden van omzetbelastingfraude een direct invorderbare naheffingsaanslag opgelegd van € 463.226,=. Betrokkene was daarvan op de hoogte en heeft op verzoek van de client diens financiers telefonisch benaderd om deze aanslag te doen betalen uit de beschikbare financiele ruimte van de bancaire financiering. Hij heeft daarbij de financiers niet op de hoogte gebracht van de huiszoeking en de achtergrond en omstandigheden van de aanslag. Betrokkene heeft daarbij weliswaar wel acht geslagen op het fundamentele beginsel van geheimhouding t.b.v. zijn client, maar hij heeft geen acht geslagen op bedreigingen voor zijn integriteit jegens de betrokken financiers. Hij heeft daarmee toepassing van het conceptueel raamwerk ter zake en het beginsel van integriteit veronachtzaamd. Tevens (ook al betreft het een relatie waarvoor de jaarrekening enkel werd samengesteld) een te weinig kritische houding ondanks signalen van bijzonder financieel gedrag van zijn client; daardoor gehandeld in strijd met het beginsel van objectiviteit. Overtreding van de WWFT door het ongebruikelijke karakter van financiele transacties niet tijdig te melden. Berisping.  

ACCOUNTANTSKAMER

BESLISSING ex artikel 38 Wet tuchtrechtspraak accountants (Wtra) van 1 juli 2013 in de zaak met nummer 12/1955 Wtra AK van

HET OPENBAAR MINISTERIE, FUNCTIONEEL PARKET ,

zetelende te ‘s-Hertogenbosch,

K L A G E R ,

vertegenwoordigd door drs. X RA AA

t e g e n

Y ,

registeraccountant,

kantoorhoudende te [plaats],

B E T R O K K E N E ,

raadslieden: mrs. W.F. Hendriksen en S.A.G. Hoogeveen

1. Het verloop van de procedure

1.1 De Accountantskamer heeft kennisgenomen van de in deze zaak gewisselde en aan partijen bekende stukken, waaronder:

-          het op 14 september 2012 ingekomen klaagschrift van 10 september 2012, met bijlagen;

-          het op 12 november 2012 ingekomen aanvullend klaagschrift van 9 november 2012;

-          het op 21 december 2012 ingekomen verweerschrift van die datum, met bijlagen.

1.2 De Accountantskamer heeft de klacht behandeld ter openbare zitting van 8 februari 2013 waar zijn verschenen: namens klager drs. X RA AA, verbonden aan het Team Opsporing Bijzondere Zaken van de Belastingdienst/FIOD te Eindhoven, mr. drs. A, Officier van Justitie, en B, en betrokkene in persoon, bijgestaan door zijn raadslieden mrs. W.F. Hendriksen en S.A.G Hoogeveen.

1.3 Klager en betrokkene hebben op genoemde zitting hun standpunten doen toelichten (aan de hand van pleitaantekeningen, die aan de Accountantskamer zijn overgelegd) respectievelijk toegelicht en doen antwoorden respectievelijk geantwoord op vragen van de Accountantskamer.

2. De vaststaande feiten

Op grond van de inhoud van de gedingstukken en aan de hand van het verhandelde ter zitting stelt de Accountantskamer het volgende vast.

2.1 Betrokkene is werkzaam als openbaar accountant bij Accountants1 (hierna: Accountants1) te [plaats]. Daarnaast staat betrokkene als aandeelhouder / vennoot en als externe accountant ingeschreven in het Register Accountantsorganisaties van de Autoriteit Financiële Markten.

2.2 Op 9 september 2009 heeft betrokkene een offerte uitgebracht aan de heer C (hierna: C), directeur/eigenaar van plantengroothandel B.V.1 (hierna: B.V.1), voor een “controller abonnement”, inhoudende dat Accountants1 voor een jaarlijks bedrag van € 17.600,-- op basis van deze overeenkomst zorg zal dragen voor het verzorgen van de administratie, opstellen van een managementrapportage, bieden van inzicht op basis van tweemaandelijkse gesprekken, produceren van officiële stukken en onderbrengen van de loonadministratie. Betrokkene en zijn collega, mevrouw D AA (hierna: D), hebben in de periode van september 2009 tot 1 november 2010 werkzaamheden verricht voor C/B.V.1. D was verantwoordelijk voor het voeren van de administratie, betrokkene was adviseur van C. Zijn werkzaamheden betroffen advisering over de herstructurering en financieringsstructuur van B.V.1, ondersteuning inzake de nieuwbouw van een bedrijfspand, ondersteuning inzake de groeimogelijkheden van de afzetmarkt in Duitsland, Frankrijk en Denemarken, ondersteuning bij het verdiepen van de samenwerking met Flora Holland, een leverancier van B.V.1, alsmede ondersteuning bij een door een belangrijke voormalig leverancier aangespannen civiele procedure. In de periode tussen 31 augustus 2009 en 28 oktober 2010 heeft betrokkene op 226 dagen gewerkte uren verantwoord voor C/B.V.1.

2.3 In het najaar van 2009 heeft de Rabobank bij C aangedrongen op effectuering van de op [datum] met De Lage Landen (hierna: DLL) gesloten factoringovereenkomst. Betrokkene was in het najaar van 2009 aanwezig bij de besprekingen met DLL. Onderdeel van de factoringrelatie zou het vestigen van een stil pandrecht zijn. DLL wilde in verband met het stille pandrecht bij een aantal Duitse debiteuren van B.V.1 de openstaande saldi verifiëren.

2.4 Bij e-mail van 19 oktober 2009 heeft de heer F van DLL, naar aanleiding van een telefoongesprek die dag tussen betrokkene en de heer G van DLL, betrokkene de namen van de debiteuren gezonden waarvan DLL graag een saldoverificatie wilde ontvangen. Hierbij werd vermeld: ‘Zoals eveneens is afgesproken zal dit op uw briefpapier gebeuren’.

2.5 Bij e-mail van 20 oktober 2009 heeft een medewerkster van Accountants1 negen geadresseerde debiteurenconfirmaties aan betrokkene gezonden. De documenten waren op blanco papier opgemaakt en de saldi waren niet ingevuld. Bij e-mail van 23 oktober 2009 heeft betrokkene deze doorgezonden aan C.

2.6 Bij e-mail van 29 oktober 2009 deelde de heer H van de Rabobank [plaats] aan betrokkene mee dat de saldoverificaties naar de verschillende debiteuren waren verstuurd en dat deze naar verwachting het komende weekend retour zouden komen. Accountants1 heeft vijf ingevulde en ondertekende saldoverificaties retour ontvangen.

2.7 In oktober 2009 heeft Accountants1 Belastingadviseurs B.V. C / B.V.1 geadviseerd over de (her)structurering van het bedrijf in verband met aanzienlijke groei. Dat adviestraject leidde tot een statutenwijziging op 29 april 2010. B.V.1. werd omgezet naar B.V.1 Holding B.V. (hierna: de holding) en daarnaast werd een nieuwe werkmaatschappij opgericht onder de naam B.V.1 B.V. (hierna: B.V.1). Aandeelhoudster van de werkmaatschappij is de holding. Enig aandeelhouder van de holding is C. De activa en passiva van de oude werkmaatschappij zouden worden ingebracht in de nieuwe werkmaatschappij ter voldoening aan de stortingsplicht. Betrokkene heeft op 23 april 2010 bij de door C opgestelde inbrengbeschrijving een inbrengverklaring afgegeven.

2.8 Op 4 november 2009 is de gewijzigde factoringovereenkomst tussen B.V.1 en DLL gesloten. Op grond van deze overeenkomst moest B.V.1 maandelijks debiteurenlijsten aan DLL zenden. Op 27 oktober 2009 ondertekenden betrokkene en B.V.1 een opdrachtbevestiging waarin werd overeengekomen dat Accountants1 voor rekening en risico en onder verantwoording van C zorg zou dragen voor het debiteurenbeheer. Onder dezelfde voorwaarden zou Accountants1 periodiek digitaal debiteurengegevens ter beschikking stellen van DLL. D stelde de debiteurenlijsten op basis van de administratie van B.V.1 zelfstandig op en stuurde deze in opdracht van C naar DLL. De lijsten werden niet op voorhand aan betrokkene voorgelegd. D hield betrokkene wel in algemene zin op de hoogte over de financiële situatie van B.V.1. Uit de administratie volgde dat de omzet sterk groeide. C deelde betrokkene mee dat DLL per

30 december 2009 de kredietlimiet onder de factoringovereenkomst had verhoogd.

2.9 In november 2009 deelde C betrokkene mee dat hij de handelsrelatie met zijn belangrijkste toeleverancier had beëindigd. Vanaf dat moment betrok B.V.1 de planten rechtstreeks bij de kwekers en verbeterden de marges van B.V.1. In januari 2010 is betreffende leverancier een civiele procedure tegen C gestart, omdat oude facturen niet zouden zijn betaald. C vertelde betrokkene dat de houding van de leverancier zowel binnen als buiten de civiele procedure op zijn zachtst gezegd onplezierig was en dat deze leverancier hem “een hak wilde zetten”.

2.10 Op 4 januari 2010 hebben betrokkene en een collega namens Accountants1 aan C een opdrachtbevestiging gezonden betreffende de samenstellingsopdracht voor de jaarrekening over het boekjaar 2009, welke C op 5 januari 2010 heeft ondertekend. Op 10 maart 2010 heeft een collega van betrokkene de samenstellingsverklaring ondertekend.

2.11 Eind mei 2010 verzocht C betrokkene contact op te nemen met de belastingdienst in verband met het feit dat de belastingdienst de uitbetaling van de teruggaven omzetbelasting aan B.V.1 had opgeschort. In dit verband kreeg betrokkene inzage in de in- en verkoopfacturen van B.V.1. Aangezien niet betrokkene maar D de aangiften omzetbelasting voorbereidde, had betrokkene niet eerder kennisgenomen van deze facturen. De belastingdienst merkte op dat de opmaak/lay-out van de in- en verkoopfacturen gelijkenis vertoonden. C deelde desgevraagd aan betrokkene mee dat die gelijkenis werd veroorzaakt doordat deze leveranciers/afnemers werkten met hetzelfde softwareprogramma met behulp waarvan de facturen werden opgesteld.

2.12 Op 8 juni 2010 stuurt D een e-mail aan C in afschrift aan betrokkene inhoudende:

“Beste [voornaam],

Hierbij de nieuwe lijst! Je hebt al wat voorinformatie gehad, maar geniet er weer van als je het leest!! De gemiddelde omzetstijging tov 2009 over de eerste 5 maanden is 462% !!!!!”

2.13 Op 28 juli 2010 nam C contact op met betrokkene en deelde hem mee dat de belastingdeurwaarder en de FIOD bij hem thuis en in de bedrijfshal onderzoek deden. C verzocht betrokkene daarheen te gaan omdat hij zelf niet in de gelegenheid was naar huis te komen. Betrokkene heeft aan dit verzoek gehoor gegeven en hem bleek dat de belastingdienst een aanslag van bijna € 500.000,-- aan C en B.V.1 had opgelegd welke onmiddellijk en tot het volledige bedrag invorderbaar was. De deurwaarder zou de gehele bedrijfsinventaris in beslag nemen indien de aanslag niet binnen een dag betaald zou worden. C vroeg betrokkene contact op te nemen met de belastingdienst. Betrokkene heeft aan dit verzoek gehoor gegeven, waarbij de belastingdienst bevestigde dat de aanslag onmiddellijk invorderbaar was. Op verzoek van C heeft betrokkene contact opgenomen met DLL en de Rabobank om te bezien of de aanslag kon worden betaald. Hierbij heeft betrokkene niet medegedeeld dat de FIOD bij het bedrijf van C was binnengevallen. Zowel de Rabobank als DLL deelde betrokkene mee dat geen ruimte bestond voor betaling van de aanslag. Deze ruimte bleek uiteindelijk wel aanwezig, waarna C de Rabobank opdracht heeft gegeven om de aanslag te voldoen.

2.14 Eind oktober 2010 bleek betrokkene dat C, hoewel hij dit eerder ontkende, zijn vennootschappen had verkocht en betrokkene daarover onjuist had geïnformeerd. De aandelen van de holding werden op 14 oktober 2010 voor € 1,- overgedragen aan een stichting in Duitsland. Betrokkene heeft per 1 november 2010 de opdrachtrelatie met C/B.V.1 beëindigd. Bij uitspraak van de rechtbank ‘s-Hertogenbosch van

[datum] werd de holding in staat van faillissement verklaard. C werd op

1 april 2011 in privé failliet verklaard.

2.15 Rechercheurs van de FIOD hebben onder leiding van het Functioneel Parket te

’s-Hertogenbosch in de periode tussen februari 2010 en ultimo 2011 een strafrechtelijk onderzoek uitgevoerd naar het vermoedelijk plegen van valsheid in geschrifte, belastingfraude en oplichting door C. Uit het strafrechtelijk onderzoek is naar voren gekomen dat vermoedelijk is gefraudeerd door gebruikmaking van valselijk opgemaakte in- en verkoopfacturen, waaraan inherent is dat sprake is van zeer hoge kasstromen. Betrokkene en D zijn gedurende het strafrechtelijk onderzoek als medeverdachten aangemerkt voor het oplichten van DLL en het valselijk opmaken van enkele documenten. Betrokkene is in verband hiermee op 21, 22, 30 en 31 maart 2011 en 15 en 16 april 2011 verhoord. D is verband hiermee op 21, 22 en 23 maart 2011 verhoord. De Officier van Justitie heeft besloten niet tot verdere strafvervolging over te gaan.

2.16 Op 13 december 2010 is door DLL aangifte gedaan van oplichting. Deze aangifte was niet gericht tegen de accountants van Accountants1.

3. De klacht

3.1 Ten grondslag aan de door klager ingediende klacht liggen, zoals blijkt uit het klaagschrift en de daarop door en namens klager gegeven toelichting, verwijten aan betrokkene aangaande zijn werkzaamheden voor CC, waarbij betrokkene te weinig kritisch en daardoor laakbaar is opgetreden.

Klager heeft zijn verwijten in het klaagschrift gerubriceerd in de volgende onderdelen.

             I.      Ten aanzien van de inbrengverklaring wordt betrokkene verweten dat hij bij het opstellen van de inbrengverklaring zonder aanvullende controlewerkzaamheden uit is gegaan van de jaarrekening terwijl daar alleen een samenstellingsverklaring bij was verstrekt. Daarnaast wordt betrokkene verweten dat hij onvoldoende heeft vastgesteld of er verhinderingen waren om de opdracht tot afgifte van de inbrengverklaring te accepteren;

          II.      Ten aanzien van de saldobevestigingen wordt betrokkene verweten dat hij heeft nagelaten de regelgeving met betrekking tot het onderwerp ‘saldobevestigingen’ correct na te leven, waarmee hij voor C de mogelijkheid heeft gecreëerd de saldobevestigingen te vervalsen en te gebruiken als waren deze echt en onvervalst;

       III.      Betrokkene heeft op 28 juli 2010 in de communicatie met de Rabobank en DLL bewust onjuiste en onvolledige informatie verstrekt;

       IV.      Hetgeen betrokkene wordt verweten, in onderling verband en samenhang bezien, heeft kunnen plaatsvinden vanwege een te grote mate van vertrouwdheid tussen betrokkene en C;

          V.      Hoewel betrokkene reeds medio juni 2010 dan wel in ieder geval 28 juli 2010 op de hoogte moet zijn geweest van het ongebruikelijke karakter van de transacties bij C, heeft betrokkene eerst nadat informatie over C tijdens de verhoren in 2011 naar voren is gekomen, het handelen van C als ongebruikelijke transactie als bedoeld in de Wet ter voorkoming van witwassen en financieren van terrorisme (hierna: WWFT) gemeld bij de FIU-Nederland. Betrokkene heeft daarmee gehandeld in strijd met artikel 16 WWFT.

3.2 Volgens klager heeft betrokkene aldus gehandeld in strijd met de fundamentele beginselen objectiviteit, deskundigheid en zorgvuldigheid, professioneel gedrag en integriteit.

4. De gronden van de beslissing

Omtrent de klacht en het daartegen gevoerde verweer overweegt de Accountantskamer het volgende.

4.1 Op grond van artikel 33 Wet RA (oud: hierna Wet RA) is de registeraccountant bij het beroepsmatig handelen onderworpen aan tuchtrechtspraak ter zake van enig handelen of nalaten in strijd met het bij of krachtens de Wet RA bepaalde en ter zake van enig ander handelen of nalaten in strijd met het belang van een goede uitoefening van het accountantsberoep.

4.2 Het handelen en/of nalaten waarop de klacht betrekking heeft, moet, voor zover dit plaats had vóór 1 januari 2007, worden getoetst aan de tot die datum geldende GBR-1994, en, voor zover het plaats had na 1 januari 2007, aan de sinds deze datum vigerende Verordening Gedragscode RA’s (hierna: VGC) en daarvan in het bijzonder het (voor alle registeraccountants geldende) deel A en het (voor openbaar registeraccountants geldende) deel B1.

4.3 Daarnaast stelt de Accountantskamer voorop dat het in een tuchtprocedure als de onderhavige in beginsel aan klaagsters is om feiten en omstandigheden te stellen en - in geval van (gemotiveerde) betwisting - aannemelijk te maken, die tot het oordeel kunnen leiden dat de betrokken accountant tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld.

4.4 Betrokkene heeft zich primair op het standpunt gesteld dat klager niet-ontvankelijk dient te worden verklaard nu klager buiten zijn bevoegdheden is getreden. Betrokkene heeft hiertoe aangevoerd - samengevat en zakelijk weergegeven -: op grond van artikel 124 Wet RO is klager belast met de strafrechtelijke handhaving van de rechtsorde, de opsporing en vervolging van strafbare feiten. Tot de taak van klager behoort uitdrukkelijk niet het houden van toezicht op beroepsbeoefenaren, waaronder accountants. De aan klager toegekende opsporingsbevoegdheden zijn uitsluitend ten behoeve van de uitvoering van diens wettelijke taak verleend en mogen niet worden ingezet buiten die wettelijke taak om, tenzij de ‘Aanwijzing verstrekking van strafvorderlijke gegevens voor buiten de strafrechtspleging gelegen doeleinden’ (hierna: de Aanwijzing) anders bepaalt. Hiervan is in casu geen sprake. De Aanwijzing is gebaseerd op de Wet justitiële en strafvorderlijke gegevens (hierna: Wjsg). Uit artikel 39f Wjsg en de Aanwijzing volgt dat klager bevoegd is strafvorderlijke gegevens te verstrekken aan de toezichthouder van de betreffende beroepsgroep, in casu de NBA. De Accountantskamer wordt niet genoemd in de opsomming van instanties waaraan strafvorderlijke gegevens kunnen worden verstrekt. Op deze wijze waarborgt de Aanwijzing dat door tussenkomst van de toezichthouder NBA zorgvuldig met de gegevens uit het strafdossier wordt omgegaan. Ook overigens biedt de Wjsg geen grond voor verstrekking van strafvorderlijke gegevens aan de Accountantskamer. Van een verstrekking aan Nederlandse rechterlijke ambtenaren is geen sprake, omdat in de Accountantskamer naast rechterlijke ambtenaren ook niet-rechterlijke accountantsleden zitting hebben.

Daarnaast heeft betrokkene aangevoerd - samengevat en zakelijk weergegeven -: voor zover al gegevens (mogen) worden verstrekt geldt dat klager onder meer de beginselen van proportionaliteit, subsidiariteit en zorgvuldigheid in acht dient te nemen. Klager heeft dit nagelaten door veel stukken en processen-verbaal uit het strafdossier over te leggen, terwijl betrokkene niet strafrechtelijk wordt vervolgd en steeds volledige medewerking heeft verleend aan het strafrechtelijk onderzoek, waarbij hij er niet op bedacht was dat klager de gegevens in een tuchtprocedure tegen hem zou gebruiken. Aldus heeft klager gehandeld in strijd met het nemo tenetur beginsel. Bovendien heeft klager stukken die in het belang van betrokkene kunnen zijn, niet overgelegd. Ook op deze grond dient klager niet-ontvankelijk te worden verklaard.

Voorts heeft betrokkene aangevoerd dat klager in het hiervoor onder 3 weergegeven klachtonderdeel IV. niet-ontvankelijk dient te worden verklaard nu niet klager maar het Bureau Financieel Toezicht (hierna: BFT) de bevoegde toezichthouder is in het kader van de WWFT en het derhalve op de weg van het BFT had gelegen hierover een klacht in te dienen bij de Accountantskamer.

4.4.1 De Accountantskamer overweegt dienaangaande het volgende.

4.4.1.1 In artikel 22, lid 1 Wet tuchtrechtspraak accountants (hierna: Wtra) is bepaald:

Een ieder kan bij een vermoeden van handelen of nalaten:

a.            als bedoeld in artikel 31, eerste lid, van Wet toezicht accountantsorganisaties door een externe accountant als bedoeld in artikel 1, eerste lid, onderdeel e, van die wet, of

b.            als bedoeld in artikel 42, eerste lid, van de Wet op het accountantsberoep door een accountant.

binnen drie jaar na de constatering van het handelen of nalaten door middel van een klaagschrift een klacht indienen bij de accountantskamer. De accountantskamer neemt de klacht niet in behandeling indien tussen het moment van het handelen of nalaten en het moment van indiening van de klacht een periode van zes jaar is verstreken.

Hiermee wordt ten aanzien van de vraag wie bij de Accountantskamer een klacht tegen een accountant kan indienen niemand uitgesloten, derhalve ook onderhavige klager niet. Dat klager zoals betrokkene stelt uitdrukkelijk niet het houden van toezicht op (beroepsbeoefenaars, onder wie) accountants tot taak heeft, maakt in het licht van voorgaande niet dat klager geen klacht tegen een accountant kan indienen. Hetzelfde geldt met betrekking tot hetgeen betrokkene ten aanzien van klachtonderdeel IV. heeft gesteld; dat het BFT de bevoegde toezichthouder is in het kader van de WWFT, maakt niet dat klager dienaangaande geen klacht tegen betrokkene kan indienen.

4.4.1.2 Ten aanzien van de vraag of klager stukken uit het strafdossier aan de Accountantskamer mocht overleggen overweegt de Accountantskamer het volgende.

Regelgeving omtrent het verstrekken van strafvorderlijke gegevens is opgenomen in de Wjsg, alsmede in de hierop gebaseerde Aanwijzing. In de artikelen 39e en 39f Wjsg is bepaald aan welke personen of instanties strafvorderlijke gegevens kunnen worden verstrekt. Vastgesteld moet worden dat de Accountantskamer niet is opgenomen in de opsomming van instanties in artikel 39f Wjsg en het daarop gebaseerde deel van de Aanwijzing, zodat verstrekking van stukken uit het strafdossier aan de Accountantskamer op deze grond niet gerechtvaardigd is.

In artikel 39e, lid 1 Wjsg is echter  bepaald:

Voorzover dit noodzakelijk is met het oog op een zwaarwegend algemeen belang, kan het College van procureurs-generaal aan de volgende personen of instanties strafvorderlijke gegevens verstrekken:

  1. Nederlandse rechterlijke ambtenaren en rechterlijke ambtenaren van Aruba en de Nederlandse antillen;
  2. (…).

Aan de orde is thans de vraag of de Accountantskamer moet worden aangemerkt als ‘Nederlandse rechterlijke ambtenaren’ in vorenbedoelde zin.

De Accountantskamer betreft door de overheid ingestelde tuchtrechtspraak als bedoeld in artikel 113, lid 2 Grondwet. De wetgeving inzake tuchtrechtspraak ten aanzien van accountants is neergelegd in de Wtra. In de artikelen 10 e.v. Wtra is de inrichting van de Accountantskamer opgenomen.

In artikel 12 Wtra is bepaald:

1.            De voorzitter is rechterlijk ambtenaar met rechtspraak belast.

2.            Van de leden is de helft rechterlijk ambtenaar met rechtspraak belast. De overige leden zijn accountant of deskundig ter zake van werkzaamheden die accountants verrichten.

3.            Van de plaatsvervangende leden is de meerderheid rechterlijk ambtenaar met rechtspraak belast. De overige plaatsvervangende leden zijn accountant of deskundig ter zake van werkzaamheden die accountants verrichten.

4.            De secretaris en de plaatsvervangend-secretarissen zijn personen die zijn aangewezen om werkzaamheden te verrichten die bij of krachtens wet aan de griffier bij een gerecht zijn opgedragen.

Conform artikel 116, lid 3 Grondwet, waarin is bepaald dat de wet kan bepalen dat aan rechtspraak door de rechterlijke macht mede wordt deelgenomen door personen die niet daartoe behoren, moeten derhalve de accountantsleden van de Accountantskamer als (mede) rechtsprekende personen worden aangemerkt. Anders dan betrokkene betoogt is gelet op het vorenstaande het verstrekken door klager van stukken uit het strafdossier aan de Accountantskamer te kwalificeren als verstrekking aan Nederlandse rechterlijke ambtenaren als bedoeld in artikel 39e, lid 1, onder a. Wjsg en derhalve gerechtvaardigd. Overigens heeft klager hierbij, naar ter zitting is gebleken, anders dan betrokkene heeft betoogd, zijn voornemen tot het verstrekken van die gegevens wel degelijk voorgelegd aan de helpdesk privacy van afdeling bestuurlijke en juridische zaken van het Parket-Generaal.

4.4.1.3 Ten aanzien van hetgeen betrokkene overigens heeft aangevoerd overweegt de Accountantskamer dat vastgesteld kan worden dat betrokkene vanaf zijn eerste verhoor als verdachte is aangemerkt en op zijn zwijgrecht is gewezen. Betrokkene heeft hiervan geen gebruik gemaakt en heeft medewerking verleend aan de verhoren. Bij deze verhoren werd betrokkene steeds vergezeld door een advocaat. Het feit dat klager uiteindelijk heeft besloten niet tot strafvervolging van betrokkene over te gaan, betekent niet dat klager de processen-verbaal van de verhoren niet voor onder meer een tuchtrechtelijke procedure tegen betrokkene mag benutten. Zoals hiervoor onder 4.4.1.2 reeds is overwogen, is kennisname van deze stukken niet uitsluitend voorbehouden aan de toezichthouder, maar mogen deze eveneens aan de Accountantskamer worden verstrekt. Betrokkene is in het bezit van deze stukken en is tijdens onderhavige tuchtrechtelijke procedure in de gelegenheid gesteld hierop verweer te voeren. De Accountantskamer volgt betrokkene dan ook niet in zijn betoog dat hij door de handelwijze van klager in zijn verweer is geschaad.

4.4.1.4 Gelet op al het voorgaande is de Accountantskamer dan ook van oordeel dat betrokkene niet in zijn primaire verweer kan worden gevolgd en klager ontvankelijk moet worden geacht in zijn klacht.

4.5 Ten aanzien van klachtonderdeel I. overweegt de Accountantskamer het volgende.

4.5.1 In Leidraad 7 van de NBA ‘storting op aandelen anders dan in geld’ is een handreiking gegeven ten behoeve van de, bij inbreng in natura, door een accountant bij de inbrengbeschrijving van de oprichters van de nieuwe vennootschap, af te leggen verklaring. Met de inbrengverklaring verklaart de accountant dat de waarde van hetgeen wordt ingebracht, bij toepassing van in het maatschappelijk verkeer als aanvaardbaar beschouwde waarderingsmethoden, ten minste overeenkomt met het bedrag van de stortingsplicht waaraan met de inbreng moet worden voldaan. Op dit punt wordt door de accountant derhalve assurance gegeven. De aard en omvang van de accountants-werkzaamheden bij inbreng in natura zijn sterk afhankelijk van de specifieke omstandigheden. Uitgangspunt bij het onderzoek door de accountant zijn de in de beschrijving omschreven bestanddelen van de inbreng en de daaraan toegekende waarde(n). Voor de vaststelling dat met de inbreng wordt voldaan aan ten minste het bedrag van de stortingsplicht, zal de accountant bij de inbreng van een onderneming zijn werkzaamheden met name dienen te richten op het toetsen van het bestaan en de waardering van de activa en in sommige gevallen ook de volledigheid van de passiva. Indien de waardering is gebaseerd op een samengestelde jaarrekening dienen de uit te voeren werkzaamheden met betrekking tot de inbrengbeschrijving met name te zijn gericht op het verkrijgen van extra zekerheid ten aanzien van bestaan, (voor zover mogelijk), eigendomstitels en waardering van de activa en de schuldpositie. Het samenstellen van de jaarrekening is immers niet gericht op het verschaffen van zekerheid omtrent de getrouwheid van die jaarrekening. De omvang van de te verrichten werkzaamheden is afhankelijk van de tijdens de samenstelling van de jaarrekening uitgevoerde werkzaamheden.

4.5.2 Klager heeft ter onderbouwing van de klacht naar voren gebracht dat een inbrengverklaring een assurance-verklaring is waarbij een voldoende materiële c.q. deugdelijke grondslag is vereist. Door geen aanvullende controlewerkzaamheden uit te voeren is er naar de mening van klager sprake van het ontbreken van deze deugdelijke grondslag, hetgeen kwalificeert als een schending van het fundamentele beginsel van deskundigheid en zorgvuldigheid. Weliswaar hoeven, blijkens tuchtrechtelijke jurisprudentie (aldus klager), onvoldoende controlewerkzaamheden niet per definitie in de weg te staan aan het afgeven van een assurance-verklaring, echter hierbij heeft te gelden dat de verklaring niet anders zou hebben geluid indien betrokkene het vereiste onderzoek wel zou hebben gedaan, hetgeen in casu wel het geval is. Uit het strafrechtelijk onderzoek is gebleken dat het debiteurensaldo voor het merendeel bestaat uit niet-bestaande vorderingen. Op de inbrengbalans omvat het debiteurensaldo € 2.810.530,-- (67,8% van de activa). De post bankschulden ten bedrage van € 2.874.837,-- (91,4% van de passiva), waarvan bijna 95% de schuld aan DLL betreft, is wel reëel verschuldigd. De stortingsplicht waaraan met de inbreng moet worden voldaan wordt derhalve niet gedekt door de waarde van de inbreng, zodat betrokkene ten onrechte een inbrengverklaring heeft afgegeven.

4.5.3 Betrokkene heeft in zijn verweerschrift naar voren gebracht - samengevat - dat hij en zijn team ten behoeve van de inbrengverklaring kennis hebben genomen van de werkzaamheden die zijn uitgevoerd ten behoeve van het verstrekken van de samenstellingsverklaring. Daarnaast is overleg geweest met de collega die de samenstellingsverklaring heeft afgegeven over de belangrijkste bevindingen ter zake, waaronder bevindingen inzake afloop van de posten debiteuren en nog te factureren omzet. Betreffende collega was gebleken dat beide posten volledig waren afgelopen op de datum van de afgifte van de samenstellingsverklaring. Betrokkene en zijn team beschikten destijds dus over zowel informatie over de werkzaamheden die kort daarvoor in het kader van het samenstellen van de jaarrekening per 31 december 2009 waren verricht en de daaruit voortvloeiende bevindingen als over informatie over de actuele ouderdom van debiteuren door middel van de debiteurenlijsten. Op die grond heeft betrokkene geconcludeerd dat hij voor afgifte van de inbrengverklaring van 23 april 2010 over voldoende en geschikte controle-informatie beschikte. Op basis van die informatie heeft betrokkene vastgesteld dat de inbreng was gewaardeerd door middel van waarderingsmethoden die in het maatschappelijk verkeer als aanvaardbaar worden beschouwd en dat die inbreng, aldus gewaardeerd, ten minste € 18.000,-- bedroeg. Het gaat niet aan om, zoals klager doet, de achteraf verkregen bevindingen uit het strafrechtelijk onderzoek te projecteren op de beoordeling door betrokkene van destijds en de wijze waarop betrokkene daar destijds naar gehandeld heeft. Uit het met behulp van wettelijke bevoegdheden uitgevoerde strafrechtelijk onderzoek komt wellicht naar voren dat het debiteurensaldo voor het merendeel bestaat uit niet-bestaande vorderingen, maar dat wil nog niet zeggen dat betrokkene destijds, zonder enige aanwijzing van welke fraude dan ook, nader onderzoek had moeten doen, laat staan dat in dat onderzoek van niet-bestaande vorderingen zou zijn gebleken.

4.5.4 De Accountantskamer stelt vast dat Accountants1 sedert november 2009 op basis van een “controller abonnement” onder meer zorg draagt voor de administratie van B.V.1. Daarnaast heeft betrokkene op 27 oktober 2009 een opdrachtbevestiging aan C gezonden waarin werd overeengekomen dat Accountants1 voor rekening en risico en onder verantwoordelijkheid van C zorg zou dragen voor het debiteurenbeheer. Uit het strafrechtelijk onderzoek is naar voren gekomen dat over de periode november 2009 tot oktober 2010 de werkelijke inkopen en verkopen (waarvan betalingen en ontvangsten per bank) per saldo een negatieve geldstroom ad € 1.757.521,-- tot gevolg hadden, terwijl de gefingeerde inkopen en verkopen (waarvan betalingen en ontvangsten per kas) per saldo een positieve geldstroom ad € 3.083.852,-- tot gevolg hadden. Daarbij is gebleken dat het openstaande debiteurensaldo grotendeels was gebaseerd op gefingeerde verkoopfacturen (de contant ontvangen verkoopfacturen). Uit de verhoren van D en betrokkene is naar voren gekomen dat zowel D als betrokkene op de hoogte waren van de contante in- en verkopen door B.V.1 en dat D ook steeds bekend was met de hoogte van het kassaldo. Tevens komt uit zowel de verhoren als de dossierstukken naar voren dat betrokkene in ieder geval eind 2009 op de hoogte moet zijn geweest van de hoogte van het kassaldo. Deze informatie, in combinatie met de uit de administratie bekende informatie dat bij de in- en verkopen per bank sprake was van een negatieve geldstroom, had voor betrokkene een aanwijzing moeten zijn dat voor de afgifte van de inbrengverklaring nader onderzoek naar in ieder geval het debiteurensaldo geïndiceerd was en dat hij niet zonder meer uit kon gaan van de informatie uit de jaarrekening over 2009, nu hierbij uitsluitend een samenstellingsverklaring was afgegeven. Door desondanks geen nader onderzoek te verrichten heeft betrokkene gehandeld in strijd met het fundamentele beginsel deskundigheid en zorgvuldigheid. Dit onderdeel van de klacht is daarom gegrond.

4.6 Ten aanzien van klachtonderdeel II. overweegt de Accountantskamer het volgende.

4.6.1 In Standaard 500 van de Nadere voorschriften controle- en overige standaarden van 16 mei 2007 (hierna: NVCOS 2007) is in paragraaf 35. ‘Bevestigingen van derden’ vermeld:

Gebruikmaken van bevestigingen, een specifieke vorm van het inwinnen van inlichtingen, is het verkrijgen van een mededeling rechtstreeks van een derde waarmee een saldo of voorwaarde wordt bevestigd. (…).     

In Standaard 505 van de NVCOS 2007 is in paragraaf 30. bepaald:

Bij de uitvoering van de controlewerkzaamheden met betrekking tot externe bevestigingen dient de accountant het proces van het selecteren aan wie een verzoek wordt verzonden, het voorbereiden en verzenden van verzoeken om bevestiging en de verwerking van de antwoorden op deze verzoeken geheel te beheersen. In de toelichting hierbij is vermeld: Dit omvat de communicatie tussen degenen die een verzoek ontvangen en de accountant, met de bedoeling om de mogelijkheid dat de resultaten van de verzending van bevestigingen gemanipuleerd zullen worden door het onderscheppen en wijzigen van verzoeken om bevestiging of reacties, te verkleinen. De accountant verzekert zich ervan dat slechts hij de verzoeken om bevestiging verzendt, dat de verzoeken juist worden geadresseerd en dat verzocht wordt alle antwoorden direct naar hem te sturen. De accountant gaat na of de antwoorden van de beweerde afzenders zijn gekomen.

4.6.2 Betrokkene heeft in zijn verweerschrift naar voren gebracht dat hij geen opdracht heeft aanvaard dan wel uitgevoerd die was gericht op het verstrekken van assurance rondom bestaan en waardering van specifieke vorderingen door middel van saldoverificatie. Betrokkene stelt slechts een faciliterende rol te hebben gespeeld door het aanleveren van een voorbeeldtekst voor saldoverificatie en het doorsturen van de op zijn postadres terug ontvangen ingevulde saldoverificaties. Deze beperkte rol was vanwege het feit dat op dat moment de debiteurenadministratie nog werd gevoerd door Accountants2, logisch en bekend bij betrokken partijen, maar ook zichtbaar uit de door DLL retour ontvangen saldoverificaties. Betrokkene wijst erop dat hij aan de saldobevestigingen uitdrukkelijk geen conclusie heeft verbonden, geen onderzoek heeft uitgevoerd naar de (niet) bevestigde saldi en ook niet heeft gerapporteerd over de juistheid van de geselecteerde debiteurenposities. Uitsluitend op basis van het FIOD-onderzoek wordt nu geconcludeerd dat betrokkene die saldobevestigingen niet blanco had mogen sturen en door dat wel te doen C de gelegenheid heeft gegeven met de inhoud en het aantal daarvan te frauderen. Destijds gingen alle betrokkenen (DLL, Rabobank, C en betrokkene) echter uit van dezelfde informatie en zijn zij in overleg gekomen tot deze wijze van saldoverificatie en hebben zij destijds blijkbaar genoegen genomen met het verkregen resultaat, althans hebben zij zich ter zake niet meer tot betrokkene gewend. Standaard 505 van de NVCOS 2007 is volgens betrokkene dan ook niet van toepassing.

4.6.3 Vastgesteld moet worden dat betrokkene op 20 oktober 2009 per e-mail van een medewerkster van Accountants1 negen geadresseerde debiteurenconfirmaties heeft ontvangen. Deze documenten waren op blanco papier opgemaakt en de saldi waren niet ingevuld. Betrokkene heeft deze documenten bij e-mail van 23 oktober 2009 aan C gezonden.

Van deze negen debiteurenconfirmaties heeft Accountants1 vijf exemplaren ingevuld en ondertekend retour ontvangen.

De tekst van de debiteurenconfirmaties met als onderwerp “Debitoren Bestätigung” luidt:

Unser Wirtschaftsprüfer, Accountants1, ist belastet mit der Aufstellung von unserem Jahresabschluss. Im Zusammenhang hiermit bitten wir Sie, Accountants1 zu berichten, ob Sie zustimmen mit dem Saldo am 21. Oktober 2009 von …….. zu unseren Gunsten (entsprechend die beigefügte Spezifizierung), durch die Unterzeichnung und Übersendung dieses Schreibens an: Accountants1, z.H. Y RA (…).

Betrokkene heeft met de in de debiteurenbevestiging gekozen bewoordingen de suggestie gewekt dat wel degelijk sprake was van een bevestiging als bedoeld in Standaard 500 van de NVCOS 2007 waarin hij, althans Accountants1, conform die regelgeving een grote rol speelde. Hiermee is voor derden en met name DLL de suggestie gewekt dat met de debiteurenbevestiging door betrokkene wel degelijk assurance werd gegeven. Door deze suggestie te wekken en te laten bestaan heeft betrokkene op onjuiste wijze een rol gespeeld bij deze debiteurenbevestigingen. Betrokkene heeft aldus gehandeld in strijd met het fundamentele beginsel als bedoeld in A-100.4 sub a. van de VGC. Dit onderdeel van de klacht is daarom gegrond.

4.7 Ten aanzien van klachtonderdeel III. overweegt de Accountantskamer het volgende.

4.7.1 Klager heeft ter onderbouwing van de klacht naar voren gebracht dat ambtenaren van de FIOD op 28 juli 2010 enkele doorzoekingen, onder meer op het vestigingsadres van B.V.1, hebben verricht. Vanwege het vermoeden van fraude met de in vooraftrek gebrachte omzetbelasting is aan B.V.1 een naheffingsaanslag omzetbelasting voor in totaal € 463.226,-- uitgereikt, die op grond van de Invorderingswet dadelijk en ineens invorderbaar was. Betrokkene was die dag op het bedrijfsadres aanwezig en heeft de uitgereikte naheffingsaanslag gezien. Tevens wist hij dat de FIOD zojuist een doorzoeking had verricht en dat de naheffingsaanslag het directe gevolg was van het lopende strafrechtelijke onderzoek. Op verzoek van C heeft betrokkene vervolgens de Rabobank en DLL benaderd om deze aanslag te betalen uit de beschikbare financiële ruimte in de bancaire financiering. Op dat moment was het boekhoudkundige kassaldo echter van dien aard dat de aanslag - althans theoretisch gezien - zonder problemen hieruit betaald had kunnen worden. Hoewel betrokkene op de hoogte was van de werkelijke achtergrond van de aanslag en van de omstandigheden die de aanleiding waren van deze aanslag, heeft hij dit verzwegen tegenover de Rabobank en DLL. Sterker nog: hij heeft zijn verzoek beargumenteerd door te stellen dat er een fout was gemaakt die op korte termijn zou worden hersteld. De financiering zou daarom maar van tijdelijke aard zijn. Betrokkene heeft er bewust voor gekozen om voor het welzijn van zijn cliënt de werkelijke achtergrond van de belastingaanslag te verzwijgen en daarvoor in de plaats opzettelijk onjuiste informatie aan de banken te verstrekken. Op grond van deze onjuiste informatie heeft DLL vervolgens de gevraagde gelden beschikbaar gesteld, terwijl ze dat niet zou hebben gedaan als betrokkene de werkelijke toedracht van de aanslag juist en volledig zou hebben gedeeld met zijn gesprekspartners.

4.7.2 Betrokkene heeft in zijn verweerschrift naar voren gebracht dat hij louter vanwege de urgentie van de kwestie om praktische redenen op verzoek van C contact heeft gehad met de Rabobank en DLL om te informeren of de bestaande kredietruimte toereikend was om de belastingaanslag te voldoen. Tijdens die telefoongesprekken is alleen dit punt besproken. Niet aan de orde is geweest dat de FIOD bij het bedrijf van C was binnengevallen. Vanwege zijn geheimhoudingsplicht achtte betrokkene zich niet vrij die informatie te delen. Betrokkene meende bovendien dat het op de weg van C lag die informatie te melden. Betrokkene stelt dat het onjuist is dat hij opzettelijk onjuiste informatie aan de banken heeft verstrekt en dat hij ook niet de werkelijke achtergrond van de belastingaanslag heeft verzwegen. Betrokkene wist niets over de achtergrond van de aanslag en ging ervan uit dat de bemoeienis van de belastingdienst verband hield met de ‘wraakactie’ van de voormalige toeleverancier van B.V.1 in het kader van de civiele procedure. Betrokkene betwist uitdrukkelijk dat hij zou hebben gezegd dat sprake was van een misverstand en dat het probleem feitelijk was opgelost. Betrokkene wijst erop dat binnen de bestaande kredietfaciliteit bij DLL ruimte was voor betaling van de belastingaanslag. Bovendien heeft C zelf de volgende dag contact opgenomen met de Rabobank en de opdracht gegeven om uit de door DLL overgeboekte middelen de belastingaanslag te voldoen. De stelling van klager dat uitbetaling onder het krediet niet zou hebben plaatsgevonden als DLL de achtergronden van de aanslag had gekend komt betrokkene niet overtuigend voor, nu, ook nadat bekend was geworden dat de FIOD bij B.V.1 een inval had gedaan, de Rabobank zijn voortdurende vertrouwen in C heeft uitgesproken.

4.7.3 Ingevolge de artikelen A-100.2, A-100.4, B1-200.1, B1-200.2 en B1-200.3 van de VGC neemt een registeraccountant de fundamentele beginselen, integriteit, objectiviteit, deskundigheid en zorgvuldigheid, geheimhouding en professioneel gedrag in acht, signaleert hij bedreigingen voor een goede naleving daarvan en treft hij zonodig waarborgen die de bedreiging wegnemen of terugbrengen tot een aanvaardbaar niveau (het zogenaamde conceptueel raamwerk).

4.7.4 De Accountantskamer stelt vast dat betrokkene op onjuiste wijze toepassing heeft gegeven aan voormeld conceptueel raamwerk. Niet is gebleken dat betrokkene zich heeft gerealiseerd dat door zijn handelwijze ter zake de telefoongesprekken met Rabobank en DLL sprake zou kunnen zijn van een bedreiging voor de naleving van de fundamentele beginselen. Weliswaar heeft betrokkene gemeend in het kader van zijn geheimhoudingsplicht niet vrij te zijn de hem bekende informatie aan de Rabobank en DLL te verschaffen en in die zin wel een afweging gemaakt; echter betrokkene heeft hierdoor, daargelaten of betrokkene daadwerkelijk aan de Rabobank en DLL zou hebben medegedeeld dat sprake was van een misverstand en dat het geld snel zou worden geretourneerd, bewust de Rabobank en DLL onvolledig geïnformeerd, terwijl betrokkene had moeten beseffen dat deze informatie voor de Rabobank en DLL mee zou kunnen wegen bij hun beslissing over de vrijgave van gelden voor betaling van de naheffingsaanslag. Betrokkene heeft weliswaar de afdeling Juridische Zaken van Accountants1 ingeschakeld en betrokken bij de vraag of de dienstverlening kon worden gecontinueerd, echter betrokkene heeft dit eerst gedaan nadat hij zijn telefoongesprekken met de Rabobank en DLL had gevoerd, zodat dit reeds daarom al niet kan hebben te gelden als een waarborg in vorenbedoelde zin. Overigens, voorafgaand overleg met de juridische afdeling van Accountants1 zou in het onderhavig geval de bedreiging niet hebben weggenomen of tot een aanvaardbaar niveau hebben teruggebracht, tenzij dit overleg had geleid tot met instemming van de cliënt het volledig informeren van de Rabobank en DLL van de bijzondere omstandigheden van het moment of tot afzien van de door de cliënt verzochte bemiddeling.

Betrokkene heeft aldus, naast het niet, althans onvoldoende toepassen van het conceptueel raamwerk ook het fundamentele beginsel als bedoeld in artikel A-100.4 sub a. juncto A- 110.2 van de VGC verontachtzaamd. Dit onderdeel van de klacht is daarom gegrond.

4.8 Ten aanzien van klachtonderdeel IV. overweegt de Accountantskamer het volgende.

4.8.1 Klager is van mening dat hetgeen betrokkene in de voorgaande klachtonderdelen wordt verweten heeft kunnen plaatsvinden vanwege een te grote mate van vertrouwdheid tussen betrokkene en C, waardoor het fundamentele beginsel objectiviteit is veronachtzaamd.

4.8.2 Betrokkene heeft in zijn verweerschrift naar voren gebracht dat hij geen controlerend accountant was. In dat licht kon en mocht betrokkene handelen zoals hij heeft gedaan. Er is dus geen sprake van dat zijn oordeelsvorming zou zijn beïnvloed door de relatie zoals die destijds tussen betrokkene en C bestond.

4.8.3 Zoals hiervoor bij 4.7.3 reeds is overwogen dient de registeraccountant bedreigingen voor een goede naleving van de fundamentele beginselen te signaleren en zonodig waarborgen te treffen die de bedreiging wegnemen of terugbrengen tot een aanvaardbaar niveau. Eén van die bedreigingen is blijkens artikel A-100.10 sub d. van de VGC een bedreiging als gevolg van vertrouwdheid. Ingevolge de artikelen A-120.1 en A-120.2 van de VGC laat de registeraccountant niet toe dat zijn professioneel of zakelijk oordeel wordt aangetast door een vooroordeel, belangentegenstelling of ongepaste beïnvloeding door een derde en vermijdt hij iedere situatie die zijn professionele oordeelsvorming op een ongepaste wijze beïnvloedt. Ingevolge artikel B1-280.1 van de VGC beoordeelt de openbaar accountant bij het verlenen van een professionele dienst of sprake is van een bedreiging voor zijn objectiviteit als gevolg van het aanhouden van een belang in of een relatie met een cliënt of met een aan die cliënt verbonden directeur of andere werknemer. Zo kan bijvoorbeeld sprake zijn van een bedreiging voor de objectiviteit als gevolg van een te grote mate van vertrouwdheid of vertrouwen bij het bestaan van een familierelatie of een nauwe persoonlijke of zakelijke relatie. Anders dan betrokkene stelt, geldt deze bedreiging niet uitsluitend in het geval hij controlerend accountant zou zijn geweest. Vastgesteld kan worden dat betrokkene op geen enkele wijze ervan blijk heeft gegeven enige bedreiging voor zijn objectiviteit te hebben gesignaleerd. Betrokkene heeft op geen enkel moment in zijn relatie met C vraagtekens gezet bij diens handelwijze, dan wel bij de door hem verschafte informatie, terwijl dit wel degelijk op meerdere momenten, bijvoorbeeld na de inval van de FIOD bij B.V.1 en bij de voortdurende weigering van C om kasgelden af te storten, in de rede had gelegen. Geconstateerd moet worden dat betrokkene in zijn relatie met C een te weinig kritische houding aan de dag heeft gelegd en aldus gehandeld heeft in strijd met het fundamentele beginsel objectiviteit. Ook dit klachtonderdeel is daarom gegrond.

4.9 Ten aanzien van klachtonderdeel V. overweegt de Accountantskamer het volgende.

4.9.1 Ingevolge artikel 16, eerste lid, WWFT dient een instelling een verrichte of voorgenomen ongebruikelijke transactie binnen veertien dagen nadat het ongebruikelijke karakter van de transactie bekend is geworden, te melden. Ingevolge artikel 1, eerste lid, sub a, onder 11 ° , WWFT moet betrokkene worden aangemerkt als instelling als bedoeld in artikel 16, eerste lid, WWFT. In de bijlage bij het Uitvoeringsbesluit WWFT zijn de vastgestelde indicatoren opgenomen aan de hand waarvan wordt beoordeeld of een transactie wordt aangemerkt als een ongebruikelijke transactie. De NBA (voorheen NIVRA en NOvAA) heeft in Leidraad 15 richtsnoeren voor de interpretatie van de WWFT voor belastingadviseurs en accountants opgenomen. In Bijlage 2 bij deze Leidraad zijn guidelines gegeven voor het detecteren van ongebruikelijke transacties. Klager heeft in zijn klaagschrift gewezen op de in deze bijlage genoemde voorbeelden:

Onder E, voorbeeld 1: “De cliënt heeft de voorkeur voor activa die geen sporen achterlaten, zoals contant geld, toonderpapier, toonderpolissen” ;

Onder J, voorbeeld 1: “Een transactie waarbij een cliënt betrokkene is leidt tot een resultaat dat duidelijk hoger of lager is dan redelijkerwijs te verwachten is dan wel tot een ongebruikelijk hoog resultaat vergeleken met vergelijkbare ondernemingen waarin de cliënt werkzaam is, met name indien de omzet voor een belangrijk deel uit contante verkopen bestaat” .

4.9.2 Betrokkene heeft tijdens het verhoor van 16 april 2011 verklaard dat een melding als bedoeld in de WWFT is gedaan nadat hem tijdens de eerdere verhoren informatie over zijn cliënt bekend is geworden. Naar het oordeel van de Accountantskamer kan uit de gedingstukken echter worden afgeleid dat betrokkene, evenals door klager wordt gesteld, eerder geacht moet worden op de hoogte te zijn geweest van het ongebruikelijke karakter van de transacties bij B.V.1 en derhalve eerder een melding als bedoeld in de WWFT had moeten doen. Mede onder verwijzing naar hetgeen onder 4.5 reeds is overwogen, is de Accountantskamer van oordeel dat het voor betrokkene reeds in april 2010 duidelijk had moeten zijn dat mogelijk sprake was van ongebruikelijke transacties. Ook de e-mail van D van 8 juni 2010, waaruit blijkt van de zeer grote omzetgroei bij B.V.1, had voor betrokkene een aanwijzing moeten zijn dat hiervan sprake zou kunnen zijn en dat een melding als bedoeld in de WWFT geïndiceerd was. De inval van de FIOD bij C/B.V.1 had in ieder geval eens te meer aanleiding moeten zijn voor het ontstaan van een vermoeden van een ongebruikelijke transactie in de vorm van btw-fraude. Conform jurisprudentie van de Hoge Raad (vgl. HR 7 oktober 2008, LJN:BD2774) kan fiscale fraude dienen als grondslag voor het strafrechtelijk begrip ‘witwassen’ overeenkomstig artikel 420bis Wetboek van Strafrecht. Een vermoeden van fiscale fraude zal dan ook aanleiding zijn voor de veronderstelling dat een transactie verband kan houden met witwassen.

4.9.3 Betrokkene heeft aldus niet tijdig voldaan aan de op hem rustende verplichting om conform artikel 16 WWFT het handelen van C als ongebruikelijke transactie te melden bij het meldpunt FIU-Nederland. Ook dit klachtonderdeel is daarom gegrond.

4.10 Op grond van artikel 2 van de Wet tuchtrechtspraak accountants (Wtra) kan de Accountantskamer een tuchtrechtelijke maatregel opleggen. Bij de beslissing omtrent het opleggen van een tuchtrechtelijke maatregel houdt de Accountantskamer rekening met de aard en de ernst van de verzuimen van betrokkene en de omstandigheden waaronder deze zich hebben voorgedaan. De Accountantskamer is er gezien de inhoud van de gedingstukken en de verklaringen van betrokkene ter zitting van overtuigd dat betrokkene gewetensvol te werk is gegaan. Betrokkene heeft zich echter stelselmatig laten misleiden door C, hetgeen heeft geleid tot de verzuimen zoals hiervoor overwogen. Betrokkene moet verweten worden dat hij zich bij de uitvoering van zijn werkzaamheden te lang te argeloos heeft opgesteld, te meer nu C pas korte tijd cliënt bij Accountants1 was en het derhalve in de rede had gelegen dat betrokkene meer oog zou hebben gehad voor signalen dat de gang van zaken bij B.V.1 anders was dan hem werd voorgehouden. Onder deze omstandigheden acht de Accountantskamer de maatregel van berisping passend en geboden.

4.11 Zodra deze uitspraak onherroepelijk geworden is en de voorzitter van de Accountantskamer een last tot tenuitvoerlegging heeft uitgevaardigd dienen de AFM en de voorzitter van de NBA ingevolge artikel 9, tweede lid juncto 47 Wtra, er voor zorg te dragen dat de opgelegde maatregel in de registers wordt opgenomen, voor zover betrokkene daarin is of was ingeschreven.

4.12 Op grond van het hiervoor overwogene wordt als volgt beslist.

5. Beslissing

De Accountantskamer :

1.      verklaart de klacht in al haar onderdelen, zoals hiervoor overwogen, gegrond;

2.      legt ter zake de maatregel op van berisping;

3.      verstaat dat de AFM en de voorzitter van de NBA na het onherroepelijk worden van deze uitspraak èn de uitvaardiging van een last tot tenuitvoerlegging door de voorzitter van de Accountantskamer zorgen voor opname van deze tuchtrechtelijke maatregel in de registers, voor zover betrokkene daarin is of was ingeschreven;

4.   verstaat dat betrokkene, op grond van het bepaalde in artikel 23, derde lid Wtra het door klager betaalde griffierecht ten bedrage van € 70,-- ( zeventig euro) aan hem vergoedt.

Aldus beslist door mr. M.B. Werkhoven, voorzitter, mrs. A.D.R.M. Boumans en W.M. de Vries (rechterlijke leden) en drs. R.G. Bosman RA en A.M.H. Homminga AA (accountantsleden) in aanwezigheid van mr. M.H.B. Boksebeld, secretaris, en in het openbaar uitgesproken op 1 juli 2013.

_________                                                                                          __________

secretaris                                                                                            voorzitter

Deze uitspraak is aan partijen verzonden op:_____________________________

Ingevolge artikel 43 Wtra, juncto artikelen 31 en 32 Wet tuchtrechtspraak bedrijfsorganisatie 2004, kunnen klager  betrokkene dan wel de voorzitter van de NBA tegen deze uitspraak binnen 6 weken na verzending daarvan hoger beroep instellen door het indienen van een beroepschrift bij het College van Beroep voor het bedrijfsleven, postbus 20021,

2500 EA te Den Haag. Het beroepschrift dient te zijn ondertekend en de gronden van het beroep te bevatten.