ECLI:NL:TACAKN:2012:YH0319 Accountantskamer Zwolle 11/2572 en 2573 Wtra AK
ECLI: | ECLI:NL:TACAKN:2012:YH0319 |
---|---|
Datum uitspraak: | 29-10-2012 |
Datum publicatie: | 01-11-2012 |
Zaaknummer(s): | 11/2572 en 2573 Wtra AK |
Onderwerp: | |
Beslissingen: |
|
Inhoudsindicatie: | Onderzoek naar (marktconformiteit) betaalde vergoeding in verband met beëindigen samenwerking rond vastgoedproject mondt uit in viertal rapporten. Klachten over kwalificatie onderzoek en status rapporten. Opdracht eerste rapport is opdracht als bedoeld in COS 4400 (onderzoek met een verkennend en inventariserend karakter) en geen opdracht tot persoonsgericht onderzoek. Twee andere rapporten zijn niet uitgebracht aan opdrachtgever maar vervaardigd voor intern gebruik met het oog op uitbrengen vierde rapport. Laten vervaardigen van deze twee rapporten niet in strijd met enige gedrags- of beroepsregel, mede omdat daarin voorbehouden worden gemaakt bij voorlopig oordeel over marktconformiteit. Het had de voorkeur verdiend als betrokkenen in rapporten hadden vermeld dat het om stukken voor intern gebruik ging. Dat deze drie rapporten ter kennis FIOD zijn gekomen kan betrokkenen niet worden aangerekend. Betrokkenheid rechtspersoon bij project was zodanig direct dat onderzoek waarvan verslag wordt gedaan in vierde rapport moet worden aangemerkt als persoonsgericht onderzoek naar deze rechtspersoon in de zin van de Gedragsrichtlijn uit 2004 en de Praktijkhandreiking uit 2010. Betrokkenen hebben dat niet onderkend. Klacht in zoverre gegrond. Rapport bevat duidelijk voorlopige bevindingen met betrekking tot grondslag betaalde vergoeding en dus nog geen noodzaak tot hoor of wederhoor. Volstaan kan worden met gegrond verklaren. Geen oplegging maatregel. |
ACCOUNTANTSKAMER
BESLISSING ex artikel 38 Wet tuchtrechtspraak accountants (Wtra) van 29 oktober 2012
in de zaken met nummers 11/2572 en 11/2573 Wtra AK van
X1 ,
domicilie kiezende te [plaats], hierna te noemen: klager 1,
X2 ,
domicilie kiezende te [plaats], hierna te noemen: klager 2,
raadslieden: mrs. S.C. de Lange en R.J. Boswijk,
gezamenlijk te noemen:
K L A G E R S ,
t e g e n
drs. Y1 ,
registeraccountant, hierna te noemen: betrokkene 1,
Y2 ,
registeraccountant, hierna te noemen: betrokkene 2,
beiden kantoorhoudende te [plaats]
gezamenlijk te noemen:
B E T R O K K E N E N ,
raadsman: mr. J.W. van Rijswijk.
1. Het verloop van de procedure
1.1 De Accountantskamer heeft kennisgenomen van de in deze zaak gewisselde en aan partijen bekende stukken, waaronder:
- het op 20 december 2011 ingekomen klaagschrift van 19 december 2011, met bijlagen;
- het op 16 februari 2012 ingekomen verweerschrift van 15 februari 2012, met bijlagen;
- de op 30 maart 2012 ingekomen brief van 29 maart 2012 van klagers, met bijlagen;
alsmede:
- de op 10 april 2012 ingekomen brief van klagers van 5 april 2012 met bijlage en de op 11 april 2012 ingekomen brief van klagers van 10 april 2012, met bijlage.
1.2 De Accountantskamer heeft de klacht behandeld ter openbare zitting van 13 april 2012 waar zijn verschenen: klagers in persoon, bijgestaan door hun raadslieden mrs. C.J. van Bavel en R.J. Boswijk, en betrokkenen in persoon, bijgestaan door hun raadsman mr. J.W. van Rijswijk.
1.3 Klagers en betrokkenen hebben op genoemde zitting hun standpunten doen toelichten (aan de hand van pleitaantekeningen, die aan de Accountantskamer zijn overgelegd) respectievelijk toegelicht en doen antwoorden respectievelijk geantwoord op vragen van de Accountantskamer.
2. De vaststaande feiten
Op grond van de inhoud van de gedingstukken en aan de hand van het verhandelde ter zitting stelt de Accountantskamer het volgende vast.
2.1 Klager 1 was bestuurder van A Vastgoed [plaats] B.V. en A Vastgoed B.V. (hierna gezamenlijk te noemen: A). Ter zitting heeft hij verklaard dat hij tot “ongeveer vijf jaar geleden” bestuurder was van A. Klager 2 was sinds medio 1996 aandeelhouder van beide vennootschappen en sinds 1 juni 2000 statutair mededirecteur. Vanaf maart 2005 is klager 2 niet meer bij A betrokken. A heeft eind jaren negentig het ‘B’ terrein te [plaats] gekocht van Levensverzekering1 In de tweede helft van 1999 heeft A gesprekken gevoerd met Vastgoedontwikkeling1
(hierna: Vastgoedontwikkeling1) over (her)ontwikkeling van het ‘B’ terrein en de naastgelegen kavels L en M, gelegen in het gebied tussen de [straat1], [straat2] en [straat3] te [plaats]. Begin 2000 heeft A met Vastgoedontwikkeling1 een samenwerkingsovereenkomst gesloten voor de ontwikkeling van wat partijen aanduiden als het project [straat1]. A heeft zich op enig moment laten uitkopen door Vastgoedontwikkeling1 (hierna: de uitkoop).
2.2 Betrokkene 1 is partner bij N.V.1 (hierna N.V.1), betrokkene 2 is medewerker bij N.V.1. Sinds 2006 heeft N.V.1 diverse opdrachten uitgevoerd voor Vastgoedontwikkeling1 naar mogelijke onregelmatigheden bij een aantal vastgoedprojecten. Vastgoedontwikkeling1 is later C Vastgoed Holding B.V. (Vastgoed1) gaan heten. Vastgoedontwikkeling1 en Vastgoed1 zullen hierna beiden als Vastgoed2 worden aangeduid. Betrokkene 2 heeft in het kader van het uitvoeren van deze opdrachten een onderzoeksrol vervuld. Zij heeft ook operationeel leiding gegeven aan het team dat met de uitvoering van de opdrachten was belast. Betrokkene 1 draagt de eindverantwoordelijkheid voor de uitgevoerde opdrachten. Met het oog op de uitvoering van opdrachten van Vastgoed1 zijn - onder meer - een viertal rapportages (hierna: de rapporten) opgesteld, te weten:
1. Rapportage [straat1], [plaats], met als ondertitel “quickscan”, uitgebracht aan Vastgoed1 op 15 mei 2009 (hierna aan te duiden als: rapport 1 en ook wel als quickscan);
2. Rapportage marktconformiteit betaalde vergoeding A d.d. 23 februari 2011 (rapport 2);
3. Rapportage bijzonder onderzoek project [straat1] d.d. 28 maart 2011 (hierna aan te duiden als rapport 3 en ook wel deskresearch), op diezelfde datum uitgebracht aan Vastgoed1;
4. Rapportage marktconformiteit betaalde vergoeding A d.d. 13 april 2011 (rapport 4).
De opdracht van Vastgoed1 tot de quickscan dateert van 13 oktober 2008. Die voor de deskresearch van 15 juni 2010. Een concept van rapport 3, dat vrijwel gelijkluidend is aan de versie die in maart 2011 is uitgebracht, is op 9 juli 2010 aan Vastgoed1 uitgebracht. Rapport 2 en rapport 4 zijn op verzoek van betrokkene 1 opgesteld door vastgoedspecialisten van N.V.1 en wel met het oog op de lopende deskresearch. Rapport 2 is ter kennis gebracht van onderzoekers van Vastgoed1. Daarna is daarin een aantal kleine wijzigingen aangebracht, waarna rapport 4 is uitgebracht aan betrokkenen. Medio 2011 is (naar de Accountantskamer begrijpt: aan N.V.1) door Vastgoed1 opdracht gegeven onderzoek te verrichten naar het onderwerp marktconformiteit en daarover te rapporteren. Dit onderzoek was ten tijde van de zitting in deze zaak nog niet afgerond.
2.3 Het Openbaar Ministerie voert een strafrechtelijk onderzoek uit naar de rol van (onder anderen) klagers bij transacties in relatie tot het project [straat1], van welke transacties Vastgoed1 stelt dat zij niet marktconform zouden zijn, dan wel een zakelijke grondslag zouden ontberen. De FIOD-ECD heeft bij Acc1 diverse stukken, waaronder rapport 4, strafvorderlijk in beslag genomen. Rapport 1, rapport 2 en rapport 4 zijn door de FIOD-ECD bij Vastgoed1 in beslag genomen. Klagers hebben in het kader van het strafrechtelijk onderzoek kennis genomen van de rapporten.
3. De klacht
3.1 Ten grondslag aan de door klagers ingediende klacht liggen, zoals blijkt uit het klaagschrift en de daarop door en namens klagers gegeven toelichting en naar de Accountantskamer begrijpt, de volgende verwijten:
I. Uit de rapporten blijkt niet wat de aard van de opdracht(en) is;
II. Er is sprake van een belangentegenstelling die de objectiviteit van het onderzoek door betrokkenen in gevaar brengt, nu Acc1 tevens accountant en belastingadviseur is van A en klagers;
III. De status van de rapporten is niet duidelijk. Zo blijkt uit sommige rapporten niet of het definitieve rapportages of concepten zijn;
IV. Er is de facto sprake geweest van persoonsgerichte onderzoeken waarvan klagers althans A het object vormen, maar er heeft geen hoor- en wederhoor plaatsgevonden. Er wordt geen melding gemaakt van relevante gehouden gesprekken en interviews met klager sub 1) en met een derde en ook niet (in elk rapport) van brieven van klager sub 1);
V.
Voor de bevindingen in de rapporten ontbreekt een deugdelijke grondslag. De werkzaamheden
die betrokkenen wel hebben verricht kunnen geen grondslag vormen voor de sterke suggestie
in de rapporten van negatieve betrokkenheid van klagers en/of A bij de ontwikkeling
van het project [straat1].
3.2 Het handelen en/of nalaten van betrokkenen waarop de klachtonderdelen zien, levert zowel afzonderlijk als in onderling verband bezien, strijd op met voor betrokkenen geldende gedrags- en beroepsregels, aldus klagers.
4. De gronden van de beslissing
4.1 Op grond van artikel 33 Wet op de Registeraccountants (Wet RA) is de registeraccountant bij het beroepsmatig handelen onderworpen aan tuchtrechtspraak ter zake van enig handelen of nalaten in strijd met het bij of krachtens de Wet RA bepaalde en ter zake van enig ander handelen of nalaten in strijd met het belang van een goede uitoefening van het accountantsberoep.
4.2.1 Het handelen en/of nalaten waarop de klacht betrekking heeft, moet, voor zover dit plaats had vóór 1 januari 2007, worden getoetst aan de tot die datum geldende Gedrags-en beroepsregels registeraccountants 1994 (GBR-1994), en, voor zover het plaats had na 1 januari 2007, aan de sinds deze datum vigerende Verordening Gedragscode RA’s (hierna: VGC) en daarvan in het bijzonder het (voor alle registeraccountants geldende) deel A en het (voor openbaar registeraccountants geldende) deel B1.
4.2.2 In dit verband is voorts van belang dat een eventueel niet of niet correct toepassen van (één of meer bepalingen van) de per 1 april 2004 van kracht geworden Gedragsrichtlijn inzake persoonsgerichte onderzoeken (hierna: de Gedragsrichtlijn) of van de per 6 oktober 2010 van kracht geworden Praktijkhandreiking persoonsgerichte onderzoeken (hierna: de Praktijkhandreiking) een tuchtrechtelijk verwijt kan opleveren indien en voor zover daarmee schending van het bij of krachtens de Wet RA bepaalde (zoals de GBR-1994 en de VGC) aan de orde is dan wel hieruit volgt dat sprake is van handelen of nalaten in strijd met het belang van een goede uitoefening van het accountantsberoep, een en ander als bedoeld in artikel 33 Wet RA.
4.3 Daarnaast stelt de Accountantskamer voorop dat het in een tuchtprocedure als de onderhavige in beginsel aan klaagsters is om feiten en omstandigheden te stellen en - in geval van (gemotiveerde) betwisting - aannemelijk te maken, die tot het oordeel kunnen leiden dat de betrokken accountant tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld.
4.4.1 Klachtonderdelen I., III., IV. en V. lenen zich voor een gezamenlijke bespreking.
4.4.2 Betrokkenen hebben beklemtoond dat het opstellen van de rapporten met elkaar samenhangt en moet worden gezien tegen de achtergrond van een hele reeks opdrachten van Vastgoed1 aan Acc1 en overigens ook aan andere onderzoekers in het kader van wat vanaf enig moment wordt aangeduid als de “vastgoedfraude”. De aard van de opdracht, leidend tot rapport 1, zoals die kan worden afgeleid uit de bij het verweerschrift gevoegde en in rapport 1 vermelde, brief van 15 mei 2009, kwalificeert volgens betrokkenen als een opdracht als bedoeld in Standaard 4400 van de Nadere voorschriften controle- en overige standaarden (NV-COS 4400), terwijl rapport 3 is gebaseerd op een opdracht die valt in de categorie ‘overige’, zoals die wordt onderscheiden in de VGC en het Stramien voor Assurance-opdrachten. Zij behelst volgens de opdrachtbevestiging van 15 juni 2010 een nadere onderbouwing van het quickscan onderzoek. Rapport 3 bevat geen conclusies maar voorlopige bevindingen in de vorm van vraagpunten. Rapporten 2 en 4 zijn volgens betrokkenen interne Acc1-presentaties. Zij zijn nooit formeel uitgebracht aan Vastgoed1 omdat daartoe geen opdracht was gegeven. Over het onderwerp marktconformiteit is nog niet formeel gerapporteerd aan Vastgoed1 . Subsidiair stellen zij dat ook de opdracht tot het vervaardigen van deze twee rapporten, als die zou zijn gegeven, als een ‘overige opdracht’ zou moeten worden aangemerkt. Het gesprek met één van hen, waarnaar klagers verwijzen heeft plaatsgevonden na het uitbrengen van de conceptversie van rapport 3 in juli 2010. Die versie is lang bij Vastgoed1 blijven liggen. Dit gesprek is bovendien (mede) in een heel ander kader gevoerd. De uitkomst van het gesprek heeft in geen enkele door Acc1 uitgebrachte rapportage haar weerslag gevonden. Alle rapporten zijn eerst nadat zij in beslag waren genomen door de FIOD ter kennis van klagers gekomen.
4.4.3 Ter zitting hebben klagers herhaald dat (ook) rapport 1 naar hun inzicht de weerslag bevat van een persoonsgericht onderzoek. De Accountantskamer kan klagers hierin niet volgen. De quickscan omvat (samengevat) een beschrijving van de chronologie van het project [straat1], een financiële analyse van de kosten van het project, een opsomming van alle interne (bij Vastgoed1 ) en externe betrokkenen bij het project en van risico’s die op basis van feiten of onderzoekshypothesen kunnen worden geïdentificeerd. In de brief van 15 mei 2009 van betrokkene 1, waarbij deze en twee andere quickscans worden aangeboden, is het doel van de quickscans omschreven, wordt een opsomming gegeven van de in het kader van de scans uitgevoerde werkzaamheden en vermeld dat in de quickscans geen antwoord wordt gegeven op alle vragen die mogelijk bestaan of opkomen en dat in het kader van de quickscans vooralsnog niet is gesproken met personen die mogelijk relevante informatie kunnen geven. De quickscan mondt uit in een advies om (kort gezegd) nader onderzoek te verrichten naar (prestaties die zijn verricht in relatie tot) door Vastgoed1 aan partijen, onder wie A, gedane betalingen. Gelet op het vorenstaande is er onvoldoende grond voor het oordeel dat het object van de opdracht tot het vervaardigen van rapport 1 bestond uit het functioneren, handelen of nalaten van een (rechts)persoon. Veeleer is er sprake van een verkennend en inventariserend onderzoek. Als er al een suggestie van, zoals klagers het formuleren, sterk negatieve betrokkenheid van klagers en/of A uitgaat van een van de risico’s benoemd in het rapport, dan wordt die suggestie voldoende geneutraliseerd door het advies om nader onderzoek te (laten) verrichten. Over het verweer van betrokkenen dat de quickscan een onderzoek behelst als bedoeld in NV-COS 4400, is ter zitting van de kant van klagers gezegd dat dit zo kan zijn, maar dat dit niet uit de quickscan zelf blijkt. De Accountantskamer stelt vast dat in de hiervoor bedoelde brief van 15 mei 2009 ook is vermeld dat geen controle- of beoordelingsopdracht is uitgevoerd en dat de opdracht is uitgevoerd en dat wordt gerapporteerd in overeenstemming met (kort gezegd) NV-COS 4400. Van betrokkenen had, gezien wat in NV-COS 4400 is voorgeschreven, verlangd kunnen worden dat ze een en ander in rapport 1 zelf hadden opgenomen. In het rapport had op grond van NV-COS 4400 ook moeten worden vermeld wie de geadresseerde ervan is en dat verspreiding van het rapport is beperkt tot de opdrachtgever. Mede in aanmerking nemend dat het in beslag nemen van de quickscan bij Vastgoed1 betrokkenen niet kan worden aangerekend is de Accountantskamer van oordeel dat de geconstateerde verzuimen (voor zover daarover al (tijdig en niet pas ter zitting) is geklaagd) niet zodanig ernstig zijn dat betrokkenen hiervoor een tuchtrechtelijk relevant verwijt treft. In zoverre zijn de aan de orde zijnde klachtonderdelen dan ook ongegrond.
4.4.4 Volgens de samenvatting van rapport 2 en rapport 4 is de centrale vraag in het onderzoek waarvan daarin verslag wordt gedaan: “Is de vergoeding van circa EUR 29.530.000,- die door Vastgoedontwikkeling1 aan A Vastgoed [plaats] B.V. is betaald voor het project ‘[straat1]’ marktconform?”. Daaronder valt te lezen: “Op dit moment, op basis van de huidige informatie en inzichten zien wij geen grondslag voor de betaalde vergoeding en achten deze niet marktconform. Het resultaat dat Vastgoedontwikkeling1 hierdoor mist bedraagt maximaal EUR 29.530.000,-. Wij sluiten niet uit dat aanvullende informatie tot nieuwe inzichten leidt die mogelijk wel, een deel van, de betaalde EUR 29.530.000- verklaart.” De Accountantskamer overweegt verder dat onweersproken is dat rapport 4 niet aan Vastgoed1 is aangeboden als de uitkomst van werkzaamheden uitgevoerd in opdracht van Vastgoed1 . Anders gezegd: vast staat dat rapport 4 niet aan Vastgoed1 is uitgebracht. Gesteld noch gebleken is dat rapport 4 langs een andere weg door of namens betrokkenen ter kennis van Vastgoed1 of van een derde is gebracht. Een en ander brengt mee dat zonder nadere toelichting, die ontbreekt, niet valt in te zien dat het (laten) vervaardigen van rapport 4 in strijd is met enige gedrags- of beroepsregel. Ook hier geldt weer dat het niet aan betrokkenen kan worden aangerekend dat de FIOD-ECD de hand heeft weten te leggen op rapport 4. De verwijten van klagers voor zover deze zien op rapport 4 zijn gezien het vorenstaande ongegrond. Vast staat dat rapport 2 wel ter kennis van (onderzoekers van) Vastgoed1 is gebracht. Aan klagers kan worden toegegeven dat niet duidelijk is (gemaakt) wat daarmee is beoogd of waartoe dat heeft geleid. Die onduidelijkheid brengt niet mee dat er sprake is van schending van enige gedrags- en beroepsregel. Daarbij is naast wat in aanmerking is genomen bij de beoordeling van de onderhavige klachtonderdelen met betrekking tot rapport 4 ook meegewogen dat bij het gegeven antwoord op de ‘centrale vraag’ van rapport 2 duidelijke voorbehouden zijn gemaakt. Ook in zoverre zijn de aan de orde zijnde klachtonderdelen dan ook ongegrond. Het vorenstaande neemt overigens niet weg dat het de voorkeur had verdiend dat betrokkenen in rapport 2 en in rapport 4 simpelweg hadden vermeld dat het stukken voor intern gebruik waren die waren opgemaakt met het oog op de nog uit te brengen deskresearch en evenzeer dat rapport 2 na het opstellen van rapport 4 als vervallen moest worden beschouwd.
4.4.5 Klagers stellen zich op het standpunt dat de opdracht tot het uitbrengen van de deskresearch kan worden aangemerkt als een opdracht tot een persoonsgericht onderzoek. In de Praktijkhandreiking wordt een dergelijk onderzoek omschreven als de aan een accountant verleende opdracht waarvan het object bestaat uit het functioneren, handelen of nalaten van een (rechts)persoon, voor de uitvoering waarvan werkzaamheden met een verifiërend karakter worden verricht onder andere bestaande uit het verzamelen en analyseren van al dan niet financiële gegevens en het rapporteren van de uitkomsten. De Gedragsrichtlijn bevatte een definitie van het begrip die in essentie overeenkomt met die in de Praktijkhandreiking. De Accountantskamer overweegt dat in de deskresearch is vermeld dat de onderzoekswerkzaamheden ten doel hebben de vraag te beantwoorden: “Is er in het project [straat1] sprake geweest van een reële samenwerking tussen Vastgoed22 (en haar rechtsvoorgangers) aan de ene kant en contractspartijen (waaronder A Vastgoed [plaats] B.V. en A Vastgoed B.V.) aan de andere kant?” Daaronder zijn twee afgeleide vragen geformuleerd: “Hoe is de overeenkomst met A Vastgoed [plaats]
B.V. tot stand gekomen?” en “Hoe is de afkoop tot stand gekomen?”. Deze vragen zijn ook opgenomen in de opdrachtbevestiging van 15 juni 2010. Volgens die bevestiging zullen de werkzaamheden onder meer bestaan uit een analyse van de projectadministratie, het beoordelen van documenten en e-mails en het beoordelen van de reactie van de klager X1 op vragen betreffende het project. De werkzaamheden zullen eventueel in overleg met Vastgoed2 worden uitgebreid met het interviewen van betrokkenen, zo besluit deze passage. In paragraaf 1.3 van de deskresearch wordt verwezen naar het uitbrengen van de quickscan. Daaraan is toegevoegd: “Naar aanleiding van de door ons in de quickscan- rapportage gepresenteerde feiten heeft C Vastgoedgroep een aantal gesprekken gevoerd met betrokkenen. De resultaten van deze gesprekken en de mogelijk door C Vastgoedgroep als gevolg hiervan te ondernemen juridische acties, zijn voor C Vastgoedgroep aanleiding het project [straat1] nader te laten onderzoeken.”. Zowel in de disclaimer van de deskresearch als onder een kopje “Beperkingen in het onderzoek” is vermeld dat niet is gesproken met “betrokkenen”. Op beide plaatsen valt ook te lezen dat de deskresearch “slechts feitelijke bevindingen, werkhypotheses, vragen en onduidelijkheden die opkomen (…)” bevat “en uitdrukkelijk geen conclusies.” Daarna volgt het voorbehoud dat de voorlopig feitelijke bevindingen mogelijk in een ander daglicht geplaatst kunnen worden na een interview en/of eventuele overlegging van documenten. In de samenvatting onder het kopje “Openstaande vragen” is een vijftal hoofdvragen geformuleerd. In één daarvan gaat het om de rol van A bij (kort gezegd) de totstandkoming van de samenwerkingsovereenkomst met Vastgoed1 . Drie andere hebben betrekking op de aanspraak van A op in het kader van de uitkoop betaalde vergoedingen en het doorbetalen door A aan derden van een gedeelte daarvan. Daaronder wordt gesteld dat het om bovenstaande vragen te kunnen beantwoorden, noodzakelijk is gesprekken te voeren met een aantal betrokkenen, onder wie beide klagers. In hoofdstuk 6 zijn de openstaande vragen “per partij” opgenomen, aldus die samenvatting. Een van deze partijen is A. Paragraaf 6.4.1. bevat een meer gedetailleerde opsomming van openstaande vragen met betrekking tot A. Onder het kopje “Beperkingen in het onderzoek” is verder opgenomen dat op het cijfermateriaal geen accountantscontrole is uitgevoerd en dat “tevens geen beoordelingsopdracht is uitgevoerd”. Onder de bijlagen bij de deskresearch bevinden zich meerdere brieven van en aan klager X1. De disclaimer bevat nog het beding dat het rapport en de bijlagen daarbij niet zonder uitdrukkelijke schriftelijke toestemming vooraf aan derden ter beschikking mogen worden gesteld en dat voor het citeren uit het rapport of het daaraan refereren hetzelfde geldt. Derden hebben volgens de disclaimer niet het recht om op het rapport te vertrouwen.
4.4.6 Een en ander overziend is de Accountantskamer van oordeel dat de betrokkenheid van A bij de handelingen samenhangend met het project [straat1] die voorwerp waren van het onderzoek, waarvan verslag is gedaan in de deskresearch, zodanig direct was dat sprake was een persoonsgericht onderzoek (mede) naar de rechtspersoon A in de zin van de Gedragsrichtlijn en de Praktijkhandreiking. Opmerking verdient dat een persoonsgericht onderzoek één van de onderzoeken is die in de categorie ‘overig’, zoals die wordt onderscheiden in de VGC en het Stramien voor Assurance-opdrachten, valt. Nu betrokkenen het karakter van de aan hen verleende opdracht kennelijk hebben miskend en daarvan noch in de opdrachtbevestiging noch in de deskresearch zelf melding hebben gemaakt, zijn de klachtonderdelen I, III en IV voor zover deze zien op de deskresearch gegrond. Wie de opdrachtgever is voor de desk research blijkt uit de disclaimer. Het verwijt van klagers dat dit onduidelijk is snijdt dan ook geen hout. Het vorenstaande brengt echter niet mee dat betrokkenen eerst klagers (als (voormalig) vertegenwoordigers van A) hadden moeten horen (door hen om (nadere) informatie te vragen) of hen de mogelijkheid hadden moeten bieden om te reageren op de bevindingen van betrokkenen (anders gezegd: tot wederhoor), alvorens (een concept van) de deskresearch aan Vastgoed2 uit te brengen. De deskresearch kan inhoudelijk immers bepaald niet beschouwd worden als een afgeronde rapportage. Daaraan draagt niet alleen bij dat expliciet op twee plaatsen in het rapport is vermeld dat het voorlopige bevindingen bevat en dat er talloze vragen worden opgeworpen die volgens het rapport nog beantwoord moeten worden, maar ook de omstandigheid dat de deskresearch uitmondt in een advies om bij wijze van vervolgstap personen, onder wie klagers, te interviewen. Betrokkenen hebben zich het karakter van hun rapport kennelijk onvoldoende gerealiseerd, waar zij stellen dat de desk research een definitief rapport is. Het ligt overigens voor de hand dat dit ontbrekende besef samenhangt met hun perspectief op de aard van de opdracht. Dat neemt niet weg dat klachtonderdeel III ook voor zover dit ziet op de (onduidelijke) status van de deskresearch gegrond is. De Accountantskamer is verder van oordeel dat betrokkenen voldoende waarborgen hebben getroffen teneinde de bedreigingen die zich bij het uitbrengen van de deskresearch voordeden, weg te nemen of tot een aanvaardbaar niveau terug te brengen. Voor Vastgoed1 als opdrachtgever en ook voor andere lezers moet het, gezien de (formulering van de) bevindingen en de daarbij gemaakte voorbehouden, volstrekt helder zijn geweest dat betrokkenen nog niet hebben geconcludeerd dat er geen (toereikende) grondslag is voor de betalingen van Vastgoed1 aan A en voor het doorbetalen van een gedeelte daarvan aan derden. Dat een aantal gerapporteerde feiten door betrokkenen als opmerkelijk worden gekwalificeerd vormt in het licht van de overige inhoud van de deskresearch onvoldoende grond voor een ander oordeel. Betrokkenen hebben ook afdoende gewaarborgd dat derden kennis zouden krijgen van de deskresearch. Dat er geen melding wordt gemaakt van het gesprek met klager X1 eind oktober 2010 (waarvan overigens wel duidelijk is dat het mede verband hield met het onderzoek, waarvan verslag is gedaan in de deskresearch) en van een gesprek met een derde in februari 2011, wordt verklaard door het feit dat het concept van de deskresearch al in juli 2010 is uitgebracht. Er is geen aanknopingspunt om aannemelijk te achten dat betrokkenen wat er eind oktober 2010 met klager X1 is besproken niet in het in maart 2011 uitgebrachte rapport hebben willen verwerken. Dat blijkt ook mede uit de bij brief van 10 april 2012 door klagers zelf overgelegde brief van betrokkene 1 aan de advocaat van klager X1 van 17 februari 2011, waarin wordt aangekondigd dat na het gereedkomen van de conceptrapportage aan klager X1 de gelegenheid tot wederhoor zal worden geboden. Aan klagers moet overigens worden toegegeven dat de brief, gecombineerd met het gegeven dat de deskresearch in maart 2011 is uitgebracht, de indruk wekt dat aan klager X1 de gelegenheid tot wederhoor zou worden geboden voordat de deskresearch zou worden uitgebracht. Pas ter zitting is van de kant van betrokkenen verklaard dat met de conceptrapportage in de brief wordt gedoeld op een concept dat te zijner tijd zal worden uitgebracht in het kader van het nadere onderzoek naar de marktconformiteit bedoeld aan het slot van rechtsoverweging 2.2. Betrokkenen hebben erkend dat zij de inhoud van het gesprek in januari 2010 (van naar klagers stellen, Vastgoed2 zelf) met onder andere klager X1 niet in de deskresearch hebben verwerkt. Dat had niet gemogen omdat daarvan geen door alle gesprekspartners geaccordeerd verslag voorhanden is, aldus betrokkenen. Klagers hebben dat niet weersproken. Voor zover al gezegd kan worden dat betrokkenen in de deskresearch met het opwerpen van vele vragen meer hebben gedaan dan het presenteren van voorlopige bevindingen, hebben klagers niet aannemelijk gemaakt dat er geen aanleiding Vastgoed1 was om nadere vragen te stellen bij het aangaan van de samenwerking met Vastgoed1 en bij (het gedeeltelijk doorbetalen van) de aan A betaalde vergoedingen. Gezien het vorenstaande moet klachtonderdeel V voor zover het ziet op de deskresearch ongegrond worden verklaard.
Ter zitting hebben klagers nog gesteld dat betrokkenen voorafgaande aan het interview met klager X1 op 29 oktober 2010 duidelijk hadden moeten maken welke positie hij had en hadden moeten meedelen dat hun opdrachtgever aangifte had gedaan tegen klagers. De Accountantskamer gaat aan deze nieuwe klacht voorbij nu daaraan is toegevoegd dat klagers al in maart 2011 op de hoogte zijn geraakt van deze aangifte zodat niet valt in te zien dat deze klacht niet al eerder naar voren had kunnen worden gebracht.
4.4.7 De hiervoor gedeeltelijk gegrond bevonden klachtonderdelen leveren schendingen op van het fundamentele beginsel van zorgvuldigheid en deskundigheid. De Accountantskamer ziet geen aanleiding om bij dit oordeel onderscheid te maken tussen betrokkenen. Daarbij is in aanmerking genomen dat betrokkene 2 ter zitting heeft verklaard dat zij (ook) rapport 4 heeft gelezen voordat het is uitgebracht.
4.5.1 Tegen klachtonderdeel II hebben betrokkenen bij wijze van verweer naar voren gebracht dat de onderhavige opdrachten zijn aanvaard en uitgevoerd door (hen in hun hoedanigheid van medewerkers van) N.V.1. Deze vennootschap moet worden onderscheiden van de Nederlandse Acc1-entiteiten, waarbinnen de accountants- en belastingadvieswerkzaamheden worden verricht, namelijk Accountants N.V.1 respectievelijk Belastingadviseurs N.V.1 (hierna ook: de Acc1-entiteiten). De vennootschappen A Vastgoed [plaats] B.V. en A Vastgoed B.V. waren cliënt van Accountants N.V.1 maar die relatie is in 2007 beëindigd. Ten behoeve van klager X1 zijn door de andere Acc1-entiteiten accountants- en belastingadvieswerkzaamheden verricht. Klager X2 heeft tot januari/februari 2012 een relatie gehad met de accountants- en belastingadviesorganisaties van Acc1. Bij de aanvaarding van de opdracht voor de deskresearch heeft een conflictcheck plaatsgevonden. Daaruit kwam naar voren dat de heren D en E binnen de Acc1-organisaties als accountant en belastingadviseur betrokken waren bij klager X2. Betrokkenen hebben ter zitting verklaard dat zij als bedreiging hebben onderkend dat fouten van collega's bij de andere Acc1-entiteiten naar voren zouden komen, die hun oordeelsvorming zouden kunnen beïnvloeden. Zij hebben vervolgens na contact opgenomen te hebben met genoemde personen, geoordeeld dat zij de opdracht konden aanvaarden omdat hun onderzoek niet de persoon van klager X2 betrof.
4.5.2 Klagers hebben niet concreet aangegeven waarin de bedreiging van de objectiviteit van betrokkenen was gelegen bij het aanvaarden van een opdracht in juni 2010 tot het verrichten van een persoonsgericht onderzoek naar een rechtspersoon, welke zou voortvloeien uit het gegeven dat er tot in 2007 relaties hebben bestaan tussen die rechtspersoon met andere Acc1-entiteiten dan N.V.1. Daarvan uitgaande moet klachtonderdeel II ongegrond worden verklaard.
4.6 Bij de beslissing omtrent het opleggen van een tuchtrechtelijke maatregel houdt de Accountantskamer rekening met de aard en de ernst van de fout van betrokkenen en de omstandigheden waaronder deze zijn begaan. De Accountantskamer is van oordeel dat in deze zaak kan worden volstaan met het gegrond verklaren van de klacht op de wijze zoals hiervoor is aangegeven. Daarbij is in aanmerking genomen dat uit het verzuim van betrokkenen (het niet onderkennen van de aard van de opdracht tot het uitvoeren van de desk research) geen enkel nadeel is voortgevloeid en voorts dat aan betrokkenen nog niet eerder een tuchtrechtelijke maatregel is opgelegd.
5. Beslissing
De Accountantskamer:
· verklaart de klacht gegrond in voege zoals hiervoor is aangegeven;
· verklaart de klacht voor het overige ongegrond;
· legt ter zake aan betrokkenen geen maatregel op.
Aldus beslist door mr. M.J. van Lee, voorzitter, mrs. E.F. Smeele en W.M. de Vries (rechterlijke leden) en J. Maan AA en P. van de Streek AA (accountantsleden) in aanwezigheid van mr. G.A. Genee, secretaris en in het openbaar uitgesproken op 29 oktober 2012.
_________ __________
secretaris voorzitter
Deze uitspraak is aan partijen verzonden op:_____________________________
Ingevolge artikel 43 Wtra, juncto artikelen 31 en 32 Wet tuchtrechtspraak bedrijfsorganisatie 2004, kunnen klagers, betrokkenen, dan wel de voorzitter van het NIVRA of de NOvAA tegen deze uitspraak binnen 6 weken na verzending daarvan hoger beroep instellen door het indienen van een beroepschrift bij het College van Beroep voor het bedrijfsleven, postbus 20021, 2500 EA te Den Haag. Het beroepschrift dient te zijn ondertekend en de gronden van het beroep te bevatten.