ECLI:NL:TACAKN:2012:YH0288 Accountantskamer Zwolle 11/2262 Wtra AK

ECLI: ECLI:NL:TACAKN:2012:YH0288
Datum uitspraak: 13-07-2012
Datum publicatie: 13-07-2012
Zaaknummer(s): 11/2262 Wtra AK
Onderwerp:
Beslissingen:
  • Klacht gegrond met waarschuwing
  • Klacht niet-ontvankelijk
Inhoudsindicatie:   Klacht OM. Voor wat betreft verjaringstermijn van de klacht kan de wetenschap van ambtenaren van de Belastingdienst niet worden toegerekend aan het OM. Aanvangstijdstip van de verjaringstermijn valt samen met het verhoor van betrokkene, waarin van hem informatie is verkregen welke werkzaamheden hij in het kader van par. 13 en 14 van de  RAC 4410  c.q. par. 13 en 14 van de NVCOS 4410 heeft verricht. Bij elke samenstelling van de opvolgende jaarrekeningen dient de accountant opnieuw te beoordelen of er gegronde redenen zijn om voort te bouwen op waarderingen opgenomen in jaarrekeningen van de voorafgaande jaren. Onvoldoende kritisch jaarrekening samengesteld voor wat betreft waarden van goodwill en inventaris; geen deugdelijke grondslag.

ACCOUNTANTSKAMER

BESLISSING ex artikel 38 Wet tuchtrechtspraak accountants (Wtra) van 13 juli 2012

in de zaak met nummer 11/2262 Wtra AK van

X ,

zetelende te [plaats],

K L A G E R ,

vertegenwoordigd door drs. A RA AA,

t e g e n

Y ,

accountant-administratieconsulent,

wonende te [plaats],

B E T R O K K E N E ,

raadsman: mr. B.

1. Het verloop van de procedure

1.1 De Accountantskamer heeft kennisgenomen van de in deze zaak gewisselde en aan partijen bekende stukken, waaronder:

-          het op 2 november 2011 ingekomen klaagschrift van 27 oktober 2011 met bijlagen;

-          het op 10 januari 2012 ingekomen verweerschrift van betrokkene van 9 januari 2012, met bijlage

-          de brief namens klager van 14 februari 2012, met als bijlagen de producties 36 tot en met 48

-          de brief namens betrokkene van 22 februari 2012.

1.2 De Accountantskamer heeft de klacht behandeld ter openbare zitting van 27 februari 2012 waar zijn verschenen de heer drs. A RA AA, verbonden aan het Team Opsporing Bijzondere Zaken van de Belastingdienst/FIOD te [plaats], namens klager, en betrokkene, bijgestaan door mr. B, advocaat te [plaats], en vergezeld door C, leider van een van de vestigingen van het kantoor van betrokkene, en drs. D, kantoorgenoot van betrokkene.

1.3 Partijen hebben op deze zitting hun standpunten doen toelichten onderscheidenlijk toegelicht (aan de hand van pleitnotities, die aan de Accountantskamer zijn overgelegd) en doen antwoorden respectievelijk geantwoord op vragen van de Accountantskamer.

2. De vaststaande feiten

Op grond van de inhoud van de gedingstukken en aan de hand van het verhandelde ter zitting stelt de Accountantskamer het volgende vast.

2.1 Betrokkene is als directeur verbonden aan BV1 en daarnaast (indirect) vennoot van de vennootschap onder firma VOF1. De andere vennoot van deze vennootschap onder firma is drs. C (hierna: C). Deze vennootschap onder firma zal hierna worden aangeduid als VOF2.

2.2 Met het oog op de verkoop van (kort gezegd) hotel 2 in [plaats] (hierna: het hotel) is een notariële koopovereenkomst (hierna: de koopovereenkomst) opgemaakt, die op 10 april 2003 door de daarbij betrokken partijen en de notaris is ondertekend. Daarin is onder meer vastgelegd dat de koopprijs voor twee daarin aangeduide registergoederen (waarvan het ene in gebruik is als hotel; hierna: de registergoederen) € 6.750.000,- bedraagt, de koopprijs voor (samengevat) de inventaris van het hotel (hierna: de inventaris) € 50.000,-, en de koopprijs voor de onderneming inclusief personeel, lopende overeenkomsten, de naam van het hotel en de goodwill (hierna: de goodwill) € 200.000,-. Als kopers worden in deze overeenkomst vermeld de gebroeders E (hierna: de kopers).

Met het oog op het verkrijgen van financiering voor de aankoop van het hotel zijn door de toenmalige accountant van een van de kopers, [3] Accountants & Adviseurs, prognoses voor de jaren 2003/2004 en 2004/2005 vervaardigd (hierna: de prognoses van 3) die bij brief van 10 april 2003 aan de Rabobank te [plaats] (hierna: de Rabobank) zijn gezonden. In deze prognoses zijn ook de eerder vermelde koopprijzen opgenomen. Daarin wordt ook verwezen naar een rapport van een makelaar, waarin de waarde van het bedrijfspand in (kort gezegd) verhuurde staat en de executiewaarde van dit pand op 9 februari 2001 zijn getaxeerd.

De koopovereenkomst is ontbonden omdat de kopers toentertijd geen financiering konden krijgen.

2.3 Tussen de partijen bij de koopovereenkomst bedoeld onder 2.2 is enkele maanden later een voorlopige koopovereenkomst betreffende het hotel gesloten, waarin is afgesproken dat kopers het hotel voor € 6.200.000,- zullen kopen. De kopers hebben eind juli 2003 een eerste gesprek gehad met betrokkene over de aankoop van het hotel. C heeft op 6 augustus 2003 namens de kopers aan de verkoper verzocht om de voorlopige koopovereenkomst betreffende het hotel aan te passen. In de daarna aangepaste voorlopige koopovereenkomst wordt dezelfde koopprijs vermeld. C heeft bij brief van 11 augustus 2003 gericht aan een van de kopers advies uitgebracht met betrekking tot de aankoop van het hotel. Uit deze brief wordt hier aangehaald:

“ De aankoop van het hotel dient te worden gesplitst in een drietal zaken: de aankoop van de onroerende zaken, de roerende zaken en de goodwill (het bedrijf). Door uw vader dient te worden opgericht een Holding B.V. met daaronder een Werkmaatschappij B.V. . U zult samen met uw broer, (…) worden aangesteld als directie van deze besloten vennootschappen. De Holding B.V. dient koper te zijn van de roerende zaken, de Werkmaatschappij dient koper te zijn van de goodwill. Gezamenlijk met uw broer zult u de onroerende zaken aankopen. Deze onroerende zaken worden verhuurd aan de werkmaatschappij B.V. waarin de activiteiten van het hotelbedrijf plaatsvinden.(…)”.

Een bijlage bij deze brief bevat een stappenplan. Daarin valt te lezen dat ten behoeve van het advies is uitgegaan van € 4.700.000,- voor de onroerende zaken, € 750.000,- voor de roerende zaken en € 750.000,- voor de goodwill. Daaraan is toegevoegd: “Deze verdeling zal nog d.m.v. een minnelijke taxatie met de fiscus dienen te worden kortgesloten.”

2.4 Namens de kopers heeft C ten behoeve van hun aanvraag om financiering bij de Rabobank deze bank bij brief van 14 augustus 2003 zijn onder 2.3 vermelde brief van

11 augustus 2003 doen toekomen en daarnaast de conceptjaarrekening over het boekjaar 2002 van de vennootschap die het hotel exploiteerde, de prognoses van 3 en een prognose van de privésituatie van de kopers. Volgens de conceptjaarrekening die op

8 augustus 2003 is uitgebracht, bedraagt de aanschafwaarde van de inventaris eind 2002

€ 31.613,- en de boekwaarde na afschrijvingen € 3.996,-. C heeft in zijn brief aan de Rabobank onder meer geschreven:

“ Belangrijk punt blijft nog de verdeling van de aankoopprijs in bedragen voor de onroerende zaken, de goodwill en de inventaris. Vooralsnog hebben wij in onze prognose de verdeling uit het advies van Accon aangehouden. Dit in tegenstelling tot de genoemde verdeling uit onze brief van 11 augustus  jongstleden aan de heren E.”

2.5 In opdracht van één van de kopers heeft BV4 op 26 augustus 2003 het hotel met ondergrond en de bedrijfsexploitatie van het hotel getaxeerd naar het prijspeil van augustus/september 2003. Van deze taxatie is verslag gedaan in een rapport gedateerd 10 september 2003. In dit rapport is de waarde van de inventaris gesteld op € 175.000,-. De waarde van de goodwill is daarin berekend op basis van drie methoden. De uitkomsten van deze berekeningen zijn vervolgens gemiddeld. Dusdoende is de waarde van de goodwill gesteld op € 437.000,-. Op een verzekeringsaanvraag van de kopers voor het hotel van 22 september 2003 is als dagwaarde van de inventaris een bedrag van € 100.000,- ingevuld.

2.6 In een akte van levering van 25 september 2003 (hierna: de notariële akte) is vermeld dat de comparanten, onder wie de kopers, hebben verklaard dat zij een koopovereenkomst hebben gesloten, ter uitvoering waarvan aan de kopers de registergoederen zijn geleverd, aan een besloten vennootschap waarvan beide kopers directeur zijn (hierna: de werkmaatschappij), de goodwill en aan een andere besloten vennootschap waarvan zij directeur zijn (hierna: de holding), de inventaris. De totale koopsom bedraagt volgens deze akte € 6.200.000,-, waarvan € 4.500.000,-  is betaald voor de registergoederen, € 500.000,- voor de inventaris en € 1.200.000,- voor de goodwill. Deze bedragen stemmen overeen met de bedragen waarin de koopsom volgens een voorlopige koopovereenkomst, gedateerd 3 september 2003, (hierna: de voorlopige koopovereenkomst) wordt gesplitst.

2.7 Betrokkene heeft bij de jaarrekeningen van de werkmaatschappij en de holding over de boekjaren 2003 tot en met 2007, die door C waren opgemaakt, samenstellings-verklaringen afgegeven. Deze verklaringen dateren van onderscheidenlijk 24 december 2004 (2003), 7 november 2005 (2004), 8 januari 2007 (2005), 17 september 2007 (2006) en 13 november 2008 (2007). In deze jaarrekeningen is voor de bepaling van de waarde van de inventaris en de goodwill uitgegaan van de aanschafwaarden die gelijk worden gesteld aan de verkoopprijzen vermeld in de onder 2.6 bedoelde akte, verminderd met afschrijvingen en, wat betreft de inventaris, vermeerderd met investeringen. De winst- en verliesrekening in de jaarrekening over het boekjaar 2003 van de werkmaatschappij heeft betrekking op de periode van 25 september 2003 tot en met 31 december 2003. Zij laat een nadelig resultaat zien van € 80.057,-. De jaarrekeningen van de werkmaatschappij over de boekjaren 2004 en 2005 geven eveneens een negatief resultaat. Volgens de jaarrekeningen over de boekjaren 2006 en 2007 heeft de werkmaatschappij toen winst gemaakt. De jaarrekeningen van de holding over alle hiervoor vermelde boekjaren laten een negatief resultaat zien

2.8 In verband met een controle door de belastingdienst die in februari/maart 2006 is gestart, hebben de kopers in de loop van 2008 de registergoederen tweemaal laten taxeren.

2.9 In september 2008 is op basis van een selectie, die op 20 augustus 2008 heeft plaatsgevonden, besloten tot een strafrechtelijk onderzoek tegen de kopers en de holding als verdachten. In het kader van dit onderzoek is C voor de eerste maal op 9 december 2008 als getuige gehoord. Betrokkene is als verdachte gehoord op 23 april 2009. Hangende het onderzoek zijn ook VOF2 en C als verdachten aangemerkt.

3. De klacht

3.1 Afgaande op het klaagschrift en de daarop ter zitting gegeven toelichting ziet de klacht alleen nog op het afgeven van de samenstellingsverklaringen behorende bij de jaarrekeningen vermeld onder 2.7. Volgens klager heeft betrokkene, wetend dat aan de door VOF2 aan de kopers geadviseerde verdeling van de koopprijs van het hotel, volstrekt willekeurig gekozen waarden voor de goodwill en de inventaris ten grondslag lagen, die de werkelijk economische waarden ver te boven gingen, ermee ingestemd dat deze waarden werden opgenomen in de jaarrekening over 2003 en dat daarop werd voortgeborduurd in de jaarrekeningen over de jaren 2004 tot en met 2007. Dusdoende heeft hij onvoldoende werkzaamheden verricht om te komen tot een deugdelijke grondslag voor deze verklaringen en daarnaast onzorgvuldig en niet in overeenstemming met de toepasselijke vaktechnische voorschriften gehandeld. Daardoor heeft hij niet (h)erkend dat de jaarrekeningen fundamentele fouten bevatten en daarmee de aanmerkelijke kans aanvaard dat deze jaarrekeningen niet conform titel 9 van het Boek 2 van het Burgerlijk Wetboek zijn opgemaakt, aldus klager. Gelet op het verweerschrift heeft betrokkene de klacht ook aldus verstaan.

4. De gronden van de beslissing

4.1 Omtrent de klacht en het daartegen gevoerde verweer overweegt de Accountantskamer het volgende.

4.2 Op grond van artikel 51 van de Wet op de Accountants-Administratieconsulenten (Wet AA) is de accountant-administratieconsulent op de voet van de Wet tuchtrechtspraak accountants (Wtra) bij het beroepsmatig handelen onderworpen aan tuchtrechtspraak ter zake van enig handelen of nalaten in strijd met het bij of krachtens de Wet AA bepaalde en ter zake van enig ander handelen of nalaten in strijd met het belang van een goede uitoefening van het accountantsberoep.

4.2.1 Betrokkene heeft met een beroep op artikel 22 van de Wtra betoogd dat de klacht niet-ontvankelijk moet worden verklaard. De Accountantskamer overweegt dienaangaande als volgt.

4.2.2 In artikel 22, eerste lid, van de Wtra is bepaald dat een ieder bij een vermoeden van handelen of nalaten als bedoeld in artikel 51 Wet AA binnen drie jaar na de constatering van het handelen of nalaten door middel van een klaagschrift een klacht kan indienen bij de Accountantskamer. Is tussen het moment van het handelen of nalaten en het moment van indiening van de klacht een periode van zes jaar verstreken dan neemt de Accountantskamer de klacht niet behandeling, zo luidt de tweede volzin van dit artikellid.

4.2.3 De Accountantskamer stelt vast dat de verklaringen die betrokkene heeft afgegeven bij de jaarrekeningen over het boekjaar 2003, dateren van 24 december 2004. Dat moment ligt meer dan zes jaar voor het moment van indiening van de klacht, die op 2 november 2011 bij de Accountantskamer is ingekomen. Daaruit volgt dat de klacht voor zover deze ziet op het instemmen met het opnemen van de volgens klager onjuiste waarden voor de goodwill en de inventaris in deze jaarrekeningen, niet-ontvankelijk moet worden verklaard. In het klaagschrift heeft klager zich op het standpunt gesteld dat de termijn van zes jaar bedoeld in de tweede volzin van het eerste  lid van artikel 22 Wtra pas op 14 november 2008 is aangevangen, de dag na het opmaken van de jaarrekeningen over 2007, aangezien, zo begrijpt de Accountantskamer het standpunt van klager, het afgeven van de samenstellingsverklaringen bij alle onderhavige, volgens klager onjuiste, jaarrekeningen en de daaraan voorafgaande advisering door VOF2 in 2003 in onderling verband en samenhang moeten worden bezien, waardoor sprake is van een voortdurende overtreding van de regels. De Accountantskamer kan klager hierin niet volgen. De benadering die hij voorstaat, miskent dat betrokkene zich telkens voorafgaande aan het afgeven van een samenstellingsverklaring diende af te vragen of hij verantwoordelijkheid wenste te dragen voor het verzamelen, verwerken, rubriceren en samenvatten van de financiële informatie die is neergelegd in de jaarrekeningen in geding. Dat brengt mee dat hier niet gesproken kan worden van een handelen dat onafgebroken heeft voortgeduurd.

4.2.4 Of de klacht ontvankelijk is, voor zover deze ziet op het verrichten van de werkzaamheden bij het afgeven van samenstellingsverklaringen bij de jaarrekeningen over de boekjaren 2004 tot en met 2007, hangt af van het moment waarop klager het handelen of nalaten waarover hij klaagt heeft geconstateerd.

In het verweerschrift is bepleit dat dit moment is gelegen meer dan drie jaar voor 2 november 2011, aangezien aannemelijk is dat de beslissing tot het instellen van een strafrechtelijk onderzoek al voor 2 november 2008 is genomen. Dat zou zijn af te leiden uit het feit dat er (al) op 9 december 2008 verhoren hebben plaatsgevonden. Bovendien is de akte van levering bedoeld onder 2.6 door het Kadaster al verstuurd op 27 februari 2007 en de controle door de Belastingdienst, die met klager moet worden gelijkgesteld, is bij de kopers gestart in februari/maart 2006. Ter zitting is namens betrokkene het standpunt ingenomen dat de termijn van drie jaar is aangevangen op 20 augustus of op 10 september 2008, waarbij kennelijk aansluiting is gezocht bij de data vermeld onder 2.8. Aannemelijk is dan ook, aldus betrokkene, dat er al voordat de selectie op 20 augustus 2008 heeft plaatsgevonden een vermoeden is geweest van tuchtrechtelijk verwijtbaar handelen. Bovendien, zo begrijpt de Accountantskamer betrokkene, gaat het in deze zaak niet, zoals klager voorstaat, om een beweerd voortdurend handelen of nalaten, dat pas op 14 november 2008 is geëindigd, maar om een voortbouwen (door consistent op de gekozen waarden af te schrijven) op in 2003 eenmalig uitgevoerde volgens klager onjuiste waardebepalingen. Nu die waardebepalingen wel juist waren en al meer dan zes jaar voor de indiening van de klacht hebben plaatsgevonden, gaat de redenering van klager niet op, aldus de advocaat van betrokkene.

Klager is van mening, zo is namens hem ter zitting te kennen gegeven, dat de datum van het afronden van het eindproces-verbaal moet worden aangehouden als het moment van het constateren als bedoeld in artikel 22 Wtra. Dit proces-verbaal is naar zeggen van klager opgemaakt op 1 oktober 2009. Daarmee was het onderzoek naar de feiten afgerond en aan de hand van de uitkomsten daarvan kon klager zich een afgewogen oordeel vormen over het handelen of nalaten van (ook) betrokkene. Subsidiair is volgens  klager pas sprake van constateren van het handelen of nalaten waarover wordt geklaagd na het horen van betrokkenen aangezien dit horen een onmisbaar element vormt van een deugdelijk feitenonderzoek. Deze verhoren hebben, zo blijkt uit overgelegde processen-verbaal, alle na 2 november 2008 en dus binnen de termijn van drie jaar plaatsgevonden.

4.2.5 De Accountantskamer kan betrokkene niet volgen in zijn ontvankelijkheidsverweer. In de eerste plaats valt niet in te zien waarom de Belastingdienst en klager vereenzelvigd moeten worden. Het gaat immers om verschillende overheidsorganen met eigen ambtenaren. Betrokkene heeft geen feiten of omstandigheden aangevoerd die meebrengen dat daarover in dit geval anders moet worden geoordeeld. Reeds daarom kan de start van het onderzoek van de fiscus tegen de kopers niet worden beschouwd als het tijdstip waarop de termijn van drie jaar bedoeld in artikel 22 Wtra is aangevangen.

Vervolgens stelt de Accountantskamer vast dat uit het proces-verbaal van het verhoor van C van 9 december 2008 blijkt dat de verhorende ambtenaren toen kennis droegen van de jaarrekeningen van de holding en de werkmaatschappij over 2004 en betrokkene vragen hebben gesteld over de waarderingen van en de afschrijvingen op de goodwill en de inventaris en aldus informatie van betrokkene hebben gekregen welke werkzaamheden hij heeft verricht in het kader van paragraaf 13 en 14 van de Richtlijn voor de accountantscontrole 4410 (hierna RAC 4410) en, vanaf 17 januari 2007, de Standaard 4410 betreffende opdrachten tot het samenstellen van financiële overzichten van de Nadere voorschriften controle- en overige standaarden (hierna NVCOS 4410). Niet gebleken is dat ambtenaren ressorterend onder klager eerder dan op 9 december 2008 hebben geconstateerd dat bij het samenstellen van de jaarrekeningen over de jaren 2004 tot en met 2007 sprake was van handelen of nalaten als bedoeld in artikel 51 Wet AA. Met name is niet gebleken dat zij eerder dan op 9 december 2008 kennis hadden van het (al dan niet) nalaten van werkzaamheden in het kader van voormelde bepalingen van RAC 4410 of NVCOS 4410 voorafgaande aan het samenstellen van de bedoelde jaarrekeningen en het afgeven van de samenstellingsverklaring daarbij.

Dat op 10 september 2008 is besloten tot het instellen van een opsporingsonderzoek tegen de kopers van het hotel op basis van een selectie van deze zaak op 20 augustus 2008 levert onvoldoende grondslag op om ervan uit te gaan dat de hiervoor bedoelde constatering van het handelen of nalaten van betrokkene door klager al op één van deze data heeft plaatsgevonden.

Voor zover betrokkene heeft bedoeld te stellen dat de klacht ook overigens niet-ontvankelijk moet worden verklaard omdat het hier gaat om handelen of nalaten dat voortbouwt op een handelen of nalaten dat dateert van meer dan zes jaar voor 2 november 2011, faalt deze stelling. Daarmee wordt immers miskend dat betrokkene zich telkens bij het samenstellen van de betreffende jaarrekeningen (opnieuw) moest afvragen of er redenen waren om voort te blijven bouwen op waarderingen in jaarrekeningen over voorgaande boekjaren.

4.2.6 Het vorenoverwogene brengt mee dat de klacht wat betreft de het samenstellen van de jaarrekeningen vanaf het boekjaar 2004 wel ontvankelijk is.

4.3 Het handelen en/of nalaten waarop de klacht betrekking heeft, moet, voor zover het plaatsvond voor 1 januari 2007, worden getoetst aan de Gedrags- en Beroepsregels Accountants-Administratieconsulenten (GBAA) en sedert die datum aan de Verordening Gedragscode AA’s (hierna: VGC). Op de grondslag van artikel A-130.7 van de VGC is onder meer tot stand gekomen NVCOS 4410 betreffende opdrachten tot het samenstellen van financiële overzichten (hierna: NVCOS 4410). Voor 1 januari 2007 golden voor betrokkene de RAC 4410, welke in het kader voor het verkrijgen van een deugdelijke grondslag (artikel 11 GBAA) voor zijn werkzaamheden van belang waren.

4.4 Daarbij stelt de Accountantskamer voorop dat het in een tuchtprocedure als de onderhavige in beginsel aan klager is om feiten en omstandigheden te stellen - en in geval van (gemotiveerde) betwisting - aannemelijk te maken, die tot het oordeel kunnen leiden dat de betrokken accountant tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld.

4.5 Ter onderbouwing van de klacht heeft klager verwezen naar de feiten opgesomd onder 2.2 tot en met 2.6. De bedragen die zijn betaald voor de goodwill en de inventaris zijn dusdanig materieel dat betrokkene niet enkel had mogen uitgaan van wat klager ter zitting  heeft genoemd, de gedachtespinsels van C, maar steun had moeten zoeken in objectieve onderbouwingen zoals de jaarrekening van de vorige accountant of een taxatie die beide beschikbaar waren ten tijde van het afgeven van de samenstellingsverklaringen. Betrokkene heeft in zijn verweerschrift en ter zitting benadrukt dat hij noch VOF2 heeft geadviseerd over de concrete bedragen waarin de koopsom van het hotel is onderverdeeld. De kopers hebben zich bij de bepaling van het voor de goodwill betaalde bedrag laten leiden door wat in de markt betaald werd voor de mogelijkheid om een hotel te exploiteren. Het bedrag dat voor de inventaris is betaald komt per kamer inclusief een omslag voor de centrale ruimten, neer op € 9.600,-, wat niet exceptioneel is. De kwalificatie willekeurig is dan ook misplaatst. Betrokkene is pas op de hoogte geraakt van de verdeling van de koopprijs na kennisneming van de voorlopige koopovereenkomst van 3 september 2003. Bij het opnemen van de waarde van de registergoederen in de jaarrekeningen kende hij het taxatierapport van 10 september 2003 niet. Daarom heeft hij het resultaat van de onderhandelingen beschouwd als de uitkomst van marktwerking. Hij heeft erkend dat het verstandig was geweest dat VOF2 had gevraagd of er een recente taxatie beschikbaar was en evenzeer om de verdeling van de koopprijs voor te leggen aan de Belastingdienst, zoals ook de bedoeling was volgens het stappenplan gevoegd bij de brief van C van 11 augustus 2003. De transactie voltrok zich zo snel dat er geen tijd was om de verdeling daaraan voorafgaand aan de Belastingdienst voor te leggen. Er was ook later geen aanleiding om te twijfelen aan de tot stand gekomen waarden. Bij het opstellen van de jaarrekening is gekeken naar de WOZ-waarde van het pand die minder dan € 4.500.000,- bedroeg. Latere taxaties van het pand ten behoeve van de Belastingdienst komen op uiteenlopende bedragen uit. Overleg tussen de kopers en medewerkers van de Belastingdienst met het oog op een te sluiten vaststellingsovereenkomst heeft geresulteerd in overeenstemming  over een bedrag van € 350.000,- voor de inventaris en een bedrag van € 850.000,- voor de goodwill. Betrokkene had dus geen aanleiding om meer professioneel-kritisch te zijn, voordat hij jaarlijks de samenstellingsverklaring afgaf.

4.6 De Accountantskamer stelt vast dat betrokkene niet (genoegzaam) heeft betwist dat hij ten tijde van het samenstellen van de jaarrekeningen van de werkmaatschappij en de holding de beschikking had over de voorlopige koopovereenkomst, de notariële akte, de conceptjaarrekening over het boekjaar 2002, de prognoses van 3 en over de brief met bijlagen van C van 11 augustus 2003, gericht aan één van de kopers.

Bij de bepaling van de waarden van de goodwill en de inventaris in de jaarrekeningen mocht hij in beginsel afgaan op de verdeling van de koopprijs in de voorlopige  koopovereenkomst en de notariële akte, zo volgt uit artikel 13 van de RAC en het gelijkluidende artikel in de NVCOS 4410. Echter in gevolge artikel 14 van de RAC en de NVCOS diende betrokkene, als hij constateerde dat deze verdeling onjuist, onvolledig of anderszins onbevredigend was, nader onderzoek te verrichten.

De Accountantskamer is van oordeel dat betrokkene in de aanschaf- en de boekwaarde van de inventaris, opgenomen in de conceptjaarrekening over het boekjaar 2002 en in de waarden van de goodwill en de inventaris vermeld in de prognoses van 3 en de bijlage bij de brief van C van 11 augustus 2003 aanleiding had moeten vinden om nader onderzoek te doen naar de verdeling van de koopprijs van de inventaris door onder meer inlichtingen in te winnen bij de directies van de vennootschappen of andere stappen had moeten (laten) zetten om de juistheid van de koopprijzen te verifiëren. Dat geldt in het bijzonder ook voor de bepaling van de waarden van de goodwill en de inventaris in de jaarrekeningen over de boekjaren 2004 tot en met 2007.

Voor zover betrokkene heeft willen stellen dat hij bij het bepalen van deze waarden mocht voortbouwen op de eerder gekozen waarderingen in de jaarrekeningen over het boekjaar 2003, verwerpt de Accountantskamer die stelling. Daarmee wordt immers miskend dat er geen regel bestond en bestaat die hem daartoe verplicht(te). Gesteld noch gebleken is dat betrokkene voor het afgeven van de samenstellingsverklaringen aanvullende informatie aan de directies van de werkmaatschappij en de holding heeft gevraagd met het oog op de hiervoor bedoelde werkzaamheden. Hij heeft ook niet gesteld dat hij in zijn dossier heeft vastgelegd op grond van welke afwegingen hij jaarlijks opnieuw heeft gekozen voor waarden die afgeleid zijn van de volgens de voorlopige koopovereenkomst en de notariële akte betaalde koopprijzen. Ook dat had, gegeven het verschil tussen die prijzen en de waarden vermeld in de andere bronnen, waarover hij beschikte, van hem verlangd mogen worden. Het vragen van aanvullende informatie en/of het vastleggen van de afwegingen die hij heeft gemaakt werd(en) des te meer noodzakelijk bij het samenstellen van de jaarrekeningen van de werkmaatschappij over de boekjaren 2004 en 2005, nu de werkmaatschappij in die boekjaren aanzienlijke verliezen heeft geleden. Dat gold evenzeer bij het samenstellen van de jaarrekeningen over de boekjaren 2004 tot en met 2007 van de holding, die over die jaren ook een verlies lieten zien. Voor de hand ligt immers dat de hoogte van de afschrijvingen op de goodwill en de inventaris hieraan voor een aanzienlijk deel hebben bijgedragen.

4.7 Gezien het vorenstaande heeft betrokkene de regels voor het samenstellen van jaarrekeningen niet ten volle nageleefd. Daardoor heeft hij ook gehandeld in strijd met het bepaalde in artikel 11, eerste lid, van de GBAA en met het fundamentele beginsel van deskundigheid en zorgvuldigheid als bedoeld in artikel A-100.4 onder c. van de VGC. Daaruit volgt dat de klacht gegrond verklaard moet worden.

4.8 Op grond van artikel 2 van de Wtra kan de Accountantskamer een tuchtrechtelijke maatregel opleggen. Bij de beslissing omtrent het opleggen van een zodanige maatregel houdt de Accountantskamer rekening met de aard en de ernst van de hiervoor omschreven schendingen van de geldende regels. Daarvan uitgaande en mede gelet op de maatregelen opgelegd in soortgelijke gevallen, acht de Accountantskamer de maatregel van waarschuwing passend en geboden.

De Accountantskamer draagt ambtshalve kennis van de uitspraak van het College van Beroep voor het bedrijfsleven van 8 april 2004 (AWB 01/365), waarbij aan betrokkene onherroepelijk de maatregel van berisping is opgelegd ter zake, kort samengevat, niet integer gedrag. Nu dit gedrag in 1998 plaats vond, ziet de Accountantskamer onvoldoende aanleiding om hiermede bij de op te leggen maatregel in onderhavige zaak rekening te houden.

4.9 Zodra deze uitspraak onherroepelijk geworden is en de voorzitter van de Accountantskamer een last tot tenuitvoerlegging  heeft uitgevaardigd, dienen de AFM, de voorzitter van het NIVRA dan wel de voorzitter van de NOvAA ingevolge artikel 9, tweede lid, juncto  artikel 47 van de Wtra, ervoor  zorg te dragen dat de opgelegde maatregel in het register wordt opgenomen, voor zover betrokkene daarin is of was  ingeschreven.

4.10 Op  grond van het hiervoor overwogene wordt als volgt beslist.

5. Beslissing

De Accountantskamer:

  • verklaart de klacht niet-ontvankelijk voor zover deze betreft het afgeven van een samenstellingsverklaring bij de jaarrekeningen van de werkmaatschappij en de holding op 24 december 2004;
  • verklaart de klacht voor het overige gegrond als hiervoor is weergegeven;
  • legt ter zake de maatregel van waarschuwing op;
  • verstaat de AFM, de voorzitter van het NIVRA dan wel de voorzitter van de NOvAA na het onherroepelijk worden van deze uitspraak en de uitvaardiging van een last tot tenuitvoerlegging door de voorzitter van de Accountantskamer ervoor zorgdragen dat deze maatregel in het register wordt opgenomen, voor zover betrokkene daarin is of was ingeschreven.

Aldus beslist door mr. M.B. Werkhoven, voorzitter, mr. E.F. Smeele en mr. M.J. van Lee (rechterlijke leden) en prof. dr. G.C.M. Majoor RA en J. Maan AA (accountantsleden), in aanwezigheid van W. Welmers, secretaris, en in het openbaar uitgesproken op 13 juli 2012.

_________                                                                                          __________

secretaris                                                                                            voorzitter

Deze uitspraak is aan partijen verzonden op:_____________________________

Ingevolge artikel 43 Wtra, juncto artikelen 31 en 32 Wet tuchtrechtspraak bedrijfsorganisatie 2004, kunnen klager, betrokkenedan wel de voorzitter van de NOvAA en/of het NIVRA tegen deze uitspraak binnen 6 weken na verzending daarvan hoger beroep instellen door het indienen van een beroepschrift bij het College van Beroep voor het bedrijfsleven, postbus 20021, 2500 EA te Den Haag. Het beroepschrift dient te zijn ondertekend en de gronden van het beroep te bevatten.