ECLI:NL:TACAKN:2012:YH0286 Accountantskamer Zwolle 11/2228 Wtra AK

ECLI: ECLI:NL:TACAKN:2012:YH0286
Datum uitspraak: 06-07-2012
Datum publicatie: 09-07-2012
Zaaknummer(s): 11/2228 Wtra AK
Onderwerp:
Beslissingen: Klacht niet-ontvankelijk
Inhoudsindicatie: Het is in strijd met eisen van een behoorlijke tuchtprocedure dat een klager, nadat reeds eerder tuchtrechtelijk op een door hem ingediende klacht is beslist, een nieuwe klacht indient die haar grondslag vindt in hetzelfde feitencomplex.

ACCOUNTANTSKAMER

BESLISSING ex artikel 38 Wet tuchtrechtspraak accountants (Wtra) van 6 juli 2012

in de zaak met nummer 11/2228 Wtra AK van

X ,

wonende te [plaats],

K L A G E R ,  

raadsman: mr. R.P. Gasseling,

t e g e n

Y ,

registeraccountant,

wonende te [plaats],

B E T R O K K E N E ,

raadsman: mr. A.F.J.A. Leijten.

1. Het verloop van de procedure

1.1 De Accountantskamer heeft kennisgenomen van de in deze zaak gewisselde en aan partijen bekende stukken, waaronder:

-    het op 24 oktober 2011 ingekomen klaagschrift van 21 oktober 2011 met bijlagen;

-    het op 12 januari 2012 ingekomen verweerschrift van 10 januari 2012 met bijlagen;

-    de op 15 maart 2012 ingekomen brief van 14 maart 2012 namens klager met bijlagen.

1.2 De Accountantskamer heeft de klacht behandeld ter openbare zitting van 26 maart 2012 waar zijn verschenen: klager, bijgestaan door mr. R.P. Gasseling, advocaat te Rotterdam, en betrokkene, bijgestaan door mr. A.F.J.A. Leijten en mr. D.F. Berkhout, advocaten te Amsterdam.

1.3 Klager en betrokkene hebben op genoemde zitting hun standpunten doen toelichten (aan de hand van pleitaantekeningen, die aan de Accountantskamer zijn overgelegd) respectievelijk toegelicht en geantwoord op vragen van de Accountantskamer.

2. De vaststaande feiten

Op grond van de inhoud van de gedingstukken en aan de hand van het verhandelde ter zitting stelt de Accountantskamer het volgende vast.

2.1 Betrokkene is werkzaam als maatschapscontroller in loondienst van 1 Accountants en Belastingadviseurs (hierna: 1). Klager was via zijn praktijkvennootschap sinds 1993 verbonden aan 1, zulks op grond van een maatschapsovereenkomst. Klager is sedert 1 april 2004 volledig arbeidsongeschikt.

2.2 Op 15 april 2009 is door de rechtbank Utrecht tussen klager en 1 een vonnis gewezen, waarin voor recht is verklaard dat de maatschapsovereenkomst tussen partijen per 18 maart 2004 is geëindigd. In dat vonnis is een memo aan de raad van bestuur, gedateerd 18 februari 2004 (hierna: memo), weergegeven, waarin op basis van een onderzoek naar de urenverantwoording en facturering door klager over het jaar 2003 werd geconcludeerd dat de ‘geschreven’ productie van klager wezenlijk afwijkt van diens ‘gefactureerde’ productie, alsmede dat twijfel bestond over de zakelijkheid van bepaalde onkosten van klager, nu deze weliswaar waren geboekt op, maar niet gefactureerd aan zogenoemde ‘fake’-klanten.

2.3 Betrokkene is één van de opstellers van bedoeld memo. Klager heeft de juistheid van dat memo bij de rechtbank Utrecht op formele gronden betwist en in hoger beroep bij het Gerechtshof Amsterdam ook bepleit dat het memo inhoudelijk onjuist is. Het bewijs daarvoor ontleent klager aan een aantal parallel aan het hoger beroep toegestane voorlopige getuigenverhoren, gehouden ter zittingen van januari en maart 2011 van het Gerechtshof Amsterdam, nevenzittingsplaats Arnhem.

2.4 Bij beslissing van 23 maart 2009 heeft de Raad van Tucht voor Registeraccountants en Accountants-Administratieconsulenten te Den Haag (RvT) beslist op een klacht van klager tegen betrokkene. Deze klacht omvatte een drietal verwijten inzake het memo inhoudende:

- verweerder heeft nagelaten toepassing te geven aan het beginsel van hoor en wederhoor;

- het memo mist een deugdelijke grondslag, daar hoor en wederhoor niet is toegepast;

- verweerder was niet gerechtigd om een rapport dat een deugdelijke grondslag mist aan een opdrachtgever uit te brengen.

De klacht is niet-ontvankelijk verklaard waarna het College van Beroep voor het bedrijfsleven (CBb) in hoger beroep heeft overwogen dat de klacht ten onrechte niet inhoudelijk is behandeld en op 14 november 2011 heeft beslist dat de behandeling van de klacht op een nader te bepalen datum wordt hervat. Daarbij is klager in de gelegenheid gesteld om de gronden van zijn beroepschrift aan te vullen hetgeen klager bij brief van 6 december 2011 heeft gedaan. Klager heeft er in die brief op gewezen dat met het ontberen van een deugdelijke grondslag tevens is bedoeld dat de in het memo verwoorde beschuldigingen ook feitelijk onjuist zijn.

2.5 Het is de Accountantskamer ambtshalve bekend dat het CBb in voormelde klachtzaak tussen partijen inmiddels op 31 mei 2012 uitspraak heeft gedaan, waarbij de klacht in zoverre gegrond is verklaard dat betrokkene ten onrechte voorafgaand aan het uitbrengen van zijn memo klager niet heeft toegelaten tot wederhoor en niet in zijn memo heeft opgenomen dat hij geen hoor en wederhoor heeft toegepast. Aan betrokkene is de maatregel van waarschuwing opgelegd. Het CBb heeft geen oordeel gegeven over de vraag of de in het memo verwoorde beschuldigingen feitelijk onjuist zijn.

2.6 Bij brief van 10 oktober 2011 is betrokkene namens klager in de gelegenheid gesteld het memo in te trekken. Op die brief heeft betrokkene niet gereageerd.

3. De klacht

3.1 Klager verwijt betrokkene dat hij niet heeft gereageerd op de brief van 10 oktober 2011 en zo heeft nagelaten het memo, dat ten grondslag heeft gelegen aan een door klager aangevochten besluit van 1 in te trekken. De intrekking had volgens klager op de weg van betrokkene gelegen vanwege de inhoud van het memo en het ontbreken van een deugdelijke grondslag. Dit nalaten vindt klager tuchtrechtelijk verwijtbaar.

4. De gronden van de beslissing

4.1 De Accountantskamer overweegt omtrent de klacht en het daartegen gevoerde verweer het volgende.

4.2 Op grond van artikel 33 Wet RA is de registeraccountant bij het beroepsmatig handelen onderworpen aan tuchtrechtspraak ter zake van enig handelen of nalaten in strijd met het bij of krachtens de Wet RA bepaalde en ter zake van enig ander handelen of nalaten in strijd met het belang van een goede uitoefening van het accountantsberoep.

4.3 Klachten te dier zake kunnen op de voet van de Wtra bij de Accountantskamer worden ingediend. Ingevolge artikel 22, eerste lid, van de Wtra neemt de Accountantskamer een klacht niet in behandeling indien tussen het moment van het verweten handelen of nalaten en het moment van indiening van de klacht een periode van zes jaar is verstreken. Ook kan geen klacht meer worden ingediend indien op het moment van indienen van de klacht drie jaren zijn verstreken nadat het verweten handelen of nalaten is geconstateerd.

4.4 Voor zover klager betrokkene verwijt dat het memo gebreken vertoont daartoe stellende dat het memo evident onjuist is, fouten behelst, suggestief is en een deugdelijke grondslag ontbeert is de klacht te laat ingediend. Het memo is immers meer dan zes jaar voorafgaand aan het indienen van de klacht door betrokkene opgesteld.  Die conclusie brengt mee dat de klacht in zoverre niet-ontvankelijk is.

4.5 Voor zover klager stelt dat sedert de gehouden voorlopige getuigenverhoren begin 2011 vast zou staan dat het memo feitelijk onjuist is en een deugdelijke grondslag ontbeert vanwege het achterwege laten van hoor en wederhoor hetgeen tot intrekking van het memo noopte, is de Accountantskamer van oordeel dat dit in wezen dezelfde klacht betreft als de klacht welke door klager is ingediend bij de RvT, waarop de RvT op 23 maart 2009 heeft beslist. Naar het oordeel van de Accountantskamer is het niet verenigbaar met de eisen van een behoorlijke tuchtprocedure dat een klager, nadat de RvT op zijn klacht heeft beslist, een tweede klacht tegen dezelfde accountant indient die haar grondslag vindt in hetzelfde feitencomplex. Indien klager erover had willen klagen dat betrokkene zijn memo niet had ingetrokken, dan had klager deze nevenklacht ook al tegelijk met zijn andere klachten, althans uiterlijk voorafgaand aan de mondelinge behandeling bij de RvT, kunnen en moeten indienen. De Accountantskamer ziet daarbij niet in dat het door klager thans in zijn klacht dienaangaande gestelde zou duiden op nieuwe relevante feiten welke een nieuwe tuchtrechtelijke beoordeling zouden rechtvaardigen. Het enkele feit dat in een reeds aanhangig civiel geding of een andere aanhangige tuchtprocedure zich (processuele) feiten voordoen, die klager (al dan niet terecht) sterken in de gegrondheid van zijn eerdere klachten, brengt in het kader van een goede tuchtprocesorde niet mee dat klager, door betrokkene (opnieuw) te sommeren zijn memo in te trekken, een nieuwe termijn en/of gelegenheid wordt geboden om een klacht over het niet intrekken van dit memo in te dienen. Gelet hierop is de klacht ook in zoverre niet-ontvankelijk.

4.6 Op grond van het voorgaande wordt als volgt beslist.

5. Beslissing

De Accountantskamer:

·         verklaart de klacht niet-ontvankelijk.

Aldus beslist door mr. M.B. Werkhoven, voorzitter, mrs. M.J. van Lee en A.D.R.M. Boumans (rechterlijke leden) en drs. E.J.F.A. de Haas RA en A.M.H. Homminga AA (accountantsleden) en in aanwezigheid van mr. G.A. Genee, secretaris, en in het openbaar uitgesproken op 6 juli 2012.

_________                                                                                          __________

secretaris                                                                                            voorzitter

Deze uitspraak is aan partijen verzonden op:_____________________________

Ingevolge artikel 43 Wtra, juncto artikelen 31 en 32 Wet tuchtrechtspraak bedrijfsorganisatie 2004, kunnen klager, betrokkenedan wel de voorzitter van het NIVRA of de NOvAA tegen deze uitspraak binnen 6 weken na verzending daarvan hoger beroep instellen door het indienen van een beroepschrift bij het College van Beroep voor het bedrijfsleven, postbus 20021, 2500 EA te Den Haag. Het beroepschrift dient te zijn ondertekend en de gronden van het beroep te bevatten.