ECLI:NL:TACAKN:2012:YH0284 Accountantskamer Zwolle 11/2212 Wtra AK

ECLI: ECLI:NL:TACAKN:2012:YH0284
Datum uitspraak: 06-07-2012
Datum publicatie: 09-07-2012
Zaaknummer(s): 11/2212 Wtra AK
Onderwerp:
Beslissingen: Klacht ongegrond
Inhoudsindicatie: Behoudens bijzondere omstandigheden, kan het door een accountant in zijn zakelijke betrekkingen, al dan niet in rechte, innemen van een civielrechtelijk standpunt in het kader van de door hem in acht te nemen fundamentele beginselen van integriteit en professionaliteit (artikel A-100.4 sub a. juncto A-110.1, c.q. A-150.1 (Verordening gedragscode RA’s) niet tot een gegrond tuchtrechtelijk verwijt kan leiden. Van dergelijke bijzondere omstandigheden is onder meer sprake indien geoordeeld zou moeten worden dat een door een accountant ingenomen standpunt bewust en te kwader trouw onjuist of misleidend blijkt te zijn of naar haar aard bezien door een redelijke en goed geïnformeerde derde, die over alle relevante informatie beschikt, zal worden opgevat als schadelijk voor de goede naam van het accountantsberoep.

ACCOUNTANTSKAMER

BESLISSING ex artikel 38 Wet tuchtrechtspraak accountants (Wtra) van 6 juli 2012

in de zaak met nummer 11/2212 Wtra AK van

X ,

wonende te [plaats],

K L A G E R ,  

raadsman: mr. R.P. Gasseling,

t e g e n

Y ,

registeraccountant,

wonende te [plaats],

B E T R O K K E N E ,

raadsman: mr. A.F.J.A. Leijten.

1. Het verloop van de procedure

1.1 De Accountantskamer heeft kennis genomen van de in deze zaak gewisselde en aan partijen bekende stukken, waaronder:

-    het op 24 oktober 2011ingekomen klaagschrift van 21 oktober 2011 met bijlagen;

-    het op 12 januari 2012 ingekomen verweerschrift van 10 januari 2012 met bijlagen;

-    de op 15 maart 2012 ingekomen brief van 14 maart 2012 namens klager met bijlagen.

1.2 De Accountantskamer heeft de klacht behandeld ter openbare zitting van 26 maart 2012 waar zijn verschenen: klager, bijgestaan door mr. R.P. Gasseling, advocaat te Rotterdam en, namens betrokkene, mr. A.F.J.A. Leijten en mr. D.F. Berkhout, advocaten te Amsterdam.

1.3 Klager en betrokkene hebben op genoemde zitting hun standpunten doen toelichten (aan de hand van pleitaantekeningen, die aan de Accountantskamer zijn overgelegd) respectievelijk toegelicht en geantwoord op vragen van de Accountantskamer.

2. De vaststaande feiten

Op grond van de inhoud van de gedingstukken en aan de hand van het verhandelde ter zitting stelt de Accountantskamer het volgende vast.

2.1 Betrokkene is lid van de huidige raad van bestuur van 1 Accountants en Belastingadviseurs (hierna: 1). Klager was via zijn praktijkvennootschap sinds 1993 verbonden aan 1, zulks per 1 januari 2000 op grond van een maatschapsovereenkomst. Klager is sedert 1 april 2004 volledig arbeidsongeschikt.

2.2 Op 15 april 2009 is door de rechtbank Utrecht een vonnis tussen klager en 1 gewezen, waarin voor recht is verklaard dat de maatschapsovereenkomst tussen partijen per 18 maart 2004 is geëindigd. In dat vonnis is een memo aan de toenmalige raad van bestuur, gedateerd 18 februari 2004 (hierna: memo), weergegeven, waarin op basis van een onderzoek naar de urenverantwoording en facturering door klager over het jaar 2003 werd geconcludeerd dat de ‘geschreven’ productie van klager wezenlijk afwijkt van diens ‘gefactureerde’ productie, alsmede dat twijfel bestond over de zakelijkheid van bepaalde onkosten van klager, nu deze weliswaar waren geboekt op, maar niet gefactureerd aan zogenoemde ‘fake’-klanten.

2.3 Mede op grondslag van bedoeld memo heeft de toenmalige raad van bestuur de firmanten van 1 op 12 maart 2004 voorgesteld het besluit te nemen de maatschap met klager te beëindigen. Dit heeft 1 conform het voorstel besloten. Klager heeft de juistheid van het memo bij de rechtbank Utrecht op formele gronden betwist en in hoger beroep bij het Gerechtshof Amsterdam ook bepleit dat het memo inhoudelijk onjuist is. Het bewijs daarvoor ontleent klager aan een aantal parallel aan het hoger beroep toegestane voorlopige getuigenverhoren, gehouden ter zittingen van januari en maart 2011 van het Gerechtshof Amsterdam, nevenzittingsplaats Arnhem.

2.4 Bij brief van 10 oktober 2011 is betrokkene namens klager in de gelegenheid gesteld om afstand van het memo te nemen. Op die brief heeft betrokkene niet gereageerd.

3. De klacht

3.1 Klager verwijt betrokkene dat hij niet heeft gereageerd op de brief van 10 oktober 2011 en zo heeft nagelaten van het memo, dat ten grondslag heeft gelegen aan een door klager aangevochten besluit van 1, afstand te nemen. Dit had volgens klager op de weg van betrokkene gelegen vanwege de inhoud van het memo en het ontbreken van een deugdelijke grondslag. Dit nalaten vindt klager tuchtrechtelijk verwijtbaar.

4. De gronden van de beslissing

4.1 De Accountantskamer  overweegt omtrent de klacht en het daartegen gevoerde verweer het volgende.

4.2 Op grond van artikel 33 Wet RA is de registeraccountant bij het beroepsmatig handelen onderworpen aan tuchtrechtspraak ter zake van enig handelen of nalaten in strijd met het bij of krachtens de Wet RA bepaalde en ter zake van enig ander handelen of nalaten in strijd met het belang van een goede uitoefening van het accountantsberoep.

4.3 Klager heeft zich naar aanleiding van de voorlopige getuigenverhoren op het standpunt gesteld dat betrokkene dient te voorkomen dat het memo ten grondslag wordt gelegd aan besluitvorming of het innemen van een civielrechtelijk standpunt door 1 omdat het memo inhoudelijk onjuist is en een deugdelijke grondslag ontbeert vanwege het achterwege laten van hoor- en wederhoor.

4.3.1 Het is vaste jurisprudentie van de Accountantskamer dat, behoudens bijzondere omstandigheden, het door een accountant in zijn zakelijke betrekkingen, al dan niet in rechte, innemen van een civielrechtelijk standpunt in het kader van de door hem in acht te nemen fundamentele beginselen van integriteit en professionaliteit (artikel A-100.4 sub a. juncto A-110.1, c.q. A-150.1 (Verordening gedragscode RA’s) niet tot een gegrond tuchtrechtelijk verwijt kan leiden. Van dergelijke bijzondere omstandigheden is onder meer sprake indien geoordeeld zou moeten worden dat een door een accountant ingenomen standpunt bewust en te kwader trouw onjuist of misleidend blijkt te zijn of naar haar aard bezien door een redelijke en goed geïnformeerde derde, die over alle relevante informatie beschikt, zal worden opgevat als schadelijk voor de goede naam van het accountantsberoep. [1]

4.3.2 Dit uitgangspunt brengt mee dat betrokkene als opvolgend bestuurder, het door het vorige bestuur, mede in rechte, ingenomen standpunt, behoudens bijzondere omstandigheden, kan handhaven. Van voormelde bijzondere omstandigheden is naar het oordeel van de Accountantskamer niet gebleken, met name niet omdat uit de voorlopige getuigenverhoren niet evident naar voren komt dat het memo een inhoudelijk deugdelijke grondslag ontbeert of anderszins dusdanige gebreken vertoont dat betrokkene daarin aanleiding zou moeten zien om onder meer bedoeld memo niet aan in te nemen civielrechtelijke standpunten ten grondslag te leggen of van door het vorige bestuur (in rechte) ingenomen standpunten afstand te nemen. Gelet hierop is de klacht ongegrond.

4.4 Ten overvloede merkt de Accountantskamer nog het volgende op.

4.4.1 Het is de Accountantskamer ambtshalve bekend dat het College van Beroep voor het bedrijfsleven (het CBb) in een klachtzaak tussen klager en de opsteller van het gewraakte memo, de heer A RA van 1, onlangs op 31 mei 2012 uitspraak heeft gedaan, waarbij de klacht in zoverre gegrond is verklaard dat A ten onrechte voorafgaand aan het uitbrengen van zijn memo klager niet heeft toegelaten tot wederhoor en niet in zijn memo heeft opgenomen dat hij geen hoor en wederhoor heeft toegepast. Het CBb heeft echter geen oordeel gegeven over de vraag of de in het memo verwoorde beschuldigingen feitelijk onjuist zijn.

Voorts heeft het CBb op 31 mei 2012 in de klachtzaak tussen klager en een oud-bestuurder van 1 eveneens einduitspraak gewezen, waarbij de klacht, kort samengevat dat deze bestuurder indertijd het memo ter kennisneming van de maatschapsvergadering had gebracht, ongegrond is verklaard, omdat het bestuur van 1, voorafgaand aan de beslissende maatschapsvergadering, klager voldoende gelegenheid heeft geboden om op het memo te reageren.

4.4.2 Het gegeven dat inmiddels in rechte is uitgemaakt dat A ten onrechte klager niet tot wederhoor in staat heeft gesteld alvorens zijn memo aan het voormalig bestuur van 1 in te zenden, doet niets af aan voormeld oordeel voor wat betreft betrokkene als in rechtsoverweging 4.3.2 opgenomen. Allereerst omdat de klacht betrekking heeft op de periode rondom oktober/november 2011 en betrokkene dus nog geen rekening kon houden met dit oordeel van het CBb. Voorts heeft het CBb ook geen oordeel gegeven over de feitelijke (on)juistheid van de in het memo opgenomen beschuldigingen jegens klager, terwijl het CBb eveneens van oordeel is dat de oud-bestuurders geen tuchtrechtelijk verwijt treft dat zij indertijd het memo aan de maatschapsvergadering ter beschikking hebben gesteld. De Accountantskamer vermag dan ook niet in te zien dat ook na kennisneming van beide uitspraken, gezien het toetsingscriterium als in rechtsoverweging

4.3.1 vermeld, anders geoordeeld zou moeten worden.

Klager en 1 zullen hun civielrechtelijk geschil eerst door de civiele rechter moeten doen beslechten, waarna betrokkene, indien hij alsdan nog bestuurder van 1 is, mede ervoor verantwoordelijk is dat 1 op een integere en professionele wijze de beslissingen van de civiele rechter in deze zal uitvoeren.

4.5 Op grond van het voorgaande wordt als volgt beslist.

5. Beslissing

De Accountantskamer verklaart de klacht ongegrond.

Aldus beslist door mr. M.B. Werkhoven, voorzitter, mrs. M.J. van Lee en A.D.R.M. Boumans (rechterlijke leden) en drs. E.J.F.A. de Haas RA en A.M.H. Homminga AA (accountantsleden) en in aanwezigheid van mr. G.A. Genee, secretaris en in het openbaar uitgesproken op 6 juli 2012.

_________                                                                                          __________

secretaris                                                                                            voorzitter

Deze uitspraak is aan partijen verzonden op:_____________________________

Ingevolge artikel 43 Wtra, juncto artikelen 31 en 32 Wet tuchtrechtspraak bedrijfsorganisatie 2004, kunnen klager betrokkenedan wel de voorzitter van het NIVRA of de NOvAA tegen deze uitspraak binnen 6 weken na verzending daarvan hoger beroep instellen door het indienen van een beroepschrift bij het College van Beroep voor het bedrijfsleven, postbus 20021, 2500 EA te Den Haag. Het beroepschrift dient te zijn ondertekend en de gronden van het beroep te bevatten.


[1] Zie onder meer de uitspraken van de Accountantskamer van 2 juli 2010 (Wtra 10/563), 13 juli 2010 (Wtra 10/192), 13 juli 2010 (Wtra 09/2073) en 5 november 2010 (Wtra 10/543).